en nog minder begreep hij zichzelve... Want hij was plotseling vergeten wat hij er zocht... Hij smachtte zich terug naar de bergen, naar de kudden, naar zijn broeders... Wat de sterren hem zo duidelijk hadden gezongen, in de zuivere bergnachten, hij wist het niet, hij heugde het zich niet... Dacht hij er aan, dan zag hij vaag glanzen iets hoogs en iets machtigs, maar een vorm nam dat visioen niet aan... Loom dwaalde hij voort, onmachtig terug te dalen, onmachtig te stijgen omhoog. Hij sleepte zich door de eenzame straten. Het was een uur van rust: de ketenen en kabelen der systemen en stelselen hingen onbeweeglijk, en in de blauwe schaduw der balustraden zag Cyrus de tot bezwijkens vermoeide slaven slapen. Hij zag op hen neer. Zij lagen als dood vee, op elkaar in de schaduw, die in het helle licht nog was als een blauwe schemering. Ter zijde stonden de paleizen als marmeren rotsen op in de zee van zonneschijn: daar rustten-uit de Bouwmeesters... Cyrus bewonderde hen. Zij waren fiere mannen, hun houdingen waren als van veldheren en koningen, zoals hij ze torenen had gezien, in de nacht, in de dageraad, boven de zwoegende slavenhorden, bevelende met het brede gebaar hunner wijde armen, uitziende met hun blik vol geestdrift en vol gloed. Het kon niet anders of ook hén hadden de sterren gelonkt vanuit de hoge sferen; ook zij zagen voor zich een visioen van glans en van macht en zij werkten aan de verwerkelijking ervan in de vorm van de machtige Bouw. Wat hun voorouders waren begonnen, zetten zij voort, trots de ontmoediging der eeuwen...
Langs de treden van Babel, langs de zich uitbreidende fondamentale terrassen, riepen zij op, met hun blik en hun gebaar, tempels en akademiën, en alles wat zij wrochten was hoog en groot en koninklijk. Zij streefden zelfs naar goddelijkheid, en dit was hun hoogmoed, die, - als de priesters van Baäl verklaarden - de goden zouden straffen. zoals zij die altijd hadden gestraft... Het was of, trots al
hun akademiën, hun wonen niet meer wisten en niet meer vermochten en wrochten, dan wat de eerste Bouwmeesters hadden geweten, vermocht en gewrocht. Hoe zij ook bouwden, Babel reikte niet hoger... Hoe zij ook Baäl prezen, de godheid bleef doof voor hun wens... Hoe zij ook stapelden hun kennis en hun perkamenten, zij bleven als kinderen... Dan was het de ontmoediging, vooral als de machtige orkanen losbarstten en Babel sidderde in zijn vesten... Maar dan ook was het de hoop weer, die als wijn vloeide door hun aderen, en die hunner zonen en zoonszonen, en die als zonnegloed schoot uit hun oog... Cyrus bewonderde hen, de Bouwmeesters van Babel. Terwijl zijn vaderen steeds de ontelbare kudden hadden geweid, hadden zij terras gebouwd op terras en toren gezet op toren... Hij wilde ook bouwen met hen mee... Tot het allerhoogste, tot het allerhoogste... Ook hem nu vloeide de hoop als wijn door het lijf... Maar toch meende hij: in de bergen had hij in vaster vorm voor zijn ogen zien stralen dat wat hij zocht en wilde...