En hij hoopte zowel als hij twijfelde...
Hij twijfelde... Nu hief Babel zich hoog, monsterachtig, zwijgende in de zon... De stemmen der mensenmillioenen, het zeegeruis van Babel was verklonken in het rustuur, in de zon... Dat wat Cyrus in de nacht had gehoord van bruisende harpen, waartussen suisde een vreemde klacht, was opgelost in de zon... De zon straalde, als Baäl zelve, oppermachtig en alles verslindende... Het was of Babel verbleekte in de zon, of zijn marmer versmolt als sneeuw, met blauwe weerschijningen van schaduw... De gevels der paleizen zwegen, de zuilen der tempels en akademiën stonden geschaard als zwijgende wachters... Cyrus bewonderde hen, de Bouwmeesters, maar hij twijfelde, hij twijfelde... Hij had toch gehoord, de klacht, of was het alleen fluisteren van echo's...? Steeds blikte hij, peinzende, neer over de balustraden... Daar sliepen de slaven, in het uur van rust, in de poze van medelijden... De ellende was hun als grauw gesmeerd op hun in dompe rust verstompte gezichten, de ogen toe, de monden wezenloos open, - verbeestelijkt van te zwaar werk. Wel waren hun armen als van sterke mannen, maar hun gegeselde ribben waren ontvleesd. In de zon lag hun ellende duidelijk bloot en zichtbaar, als een wonde, als een kanker, gevreten in het marmer van Babel. Een heftig medelijden ontroerde Cyrus: hij kwam van de bergen: daar waren de herders, daar waren geen slaven, daar was de veeteelt en de jacht, en de landbouw en de wijnoogst; daar lachte de arbeid als een spel; hier zag die somber als een wanhoop... Zagen de Bouwmeesters welooit die wanhoop, als zij uitbreidden hun vorstelijk gebaar en opzagen langs de torens van Babel... Zagen zij alleen óp, zagen zij nooit neer... Dachten zij alleen aan de goden en niet aan de mensen... Maar Cyrus zag over de slapende slagen heen en hij schrikte plotseling van ontzag, nu hij zijn blik verder weidde... Want de trappen van het Fondament snelden als afgrond-diep naar omlaag in een zich versmallend gezigzag van perspectief. De straten, de pleinen wriemelden naar beneden, als zich dooreen warrelende arabesken; koepels welfden zich als gouden regenbogen; obelisken spitsten op als glinsterende naalden; terrassen liepen weg met de borduursels hunner balustraden en over dat alles waren luchtig geworpen de op, en door, en in elkaar beschreven halfcirkels der luchtbruggen, als in een ongeduld om geen trappen behoeven te klimmen en vlugger van een lager plein tot een hoger te gaan... tot het allerhoogste! Van de woestijn was niets meer te zien. Hoe Cyrus ook wijder beschreef zijn blik, hij zag bouwwerk en het warrelen van straten, nu in de zon wit en leeg. In de zon sliep Babel, in de nacht nooit. In de zon zweeg het stil; in de nacht ruiste het, als een harp en als een klacht... Toen zag Cyrus naar boven; de gevel ener rij van paleizen brak de straal van zijn blik. Maar hij dacht, als het Fondament van Babel zich al zo machtig hoog hief boven de zanden der woestijn, hoe hemelhoog moest zich dan heffen zijn Eerste Terras! En boven dat Eerste hieven de terrassen zich hoger!! Zijn zonne-ogen vlamden, hij plantte zich breed op zijn sterke voeten en zijn gretige vingers krampten. O, beefde Baäl dan nooit, als zó hoog de Bouwers bouwden?! Golfde hij dan altijd rustig-uit zijn stralende zonnezee, waarin Babel oprees als een blinkende rots van marmer! Beefde hij niet, beefde hij niet: zou hij altijd oppermachtig blijken? Bereikten de terrassen hem nooit?
Bouwden zij zich op tot een sfeer van ether, waar cement niet meer hield, en marmer en graniet en bazalt wegkorrelde als grein in zijn zonnebrand? Of... of... bereikten de Bouwers langs de talloze sporten...