hém? Bereikten zij hém? Ook al waarschuwden de priesters niet te godlasteren en te vrezen de toorn des gods? O, bereiken wilde hij mét hen...: kom tot ons op, Cyrus, klim hoger, bouw hoger, trek Babel mede op, tot het hoogste, tot het allerhoogste...! Intreden wilde hij met de goddelijke Bouwers zelve het goddelijke paradijs, Baäl gelijk, Baäl gelijk...! Hij stond hoog, met snuivende adem, met krampende vingers... Maar beneden hem, rondom hem, beierden zware klokken van brons het uur van ruste uit, de poze van medelijden, nu de zon schuiner en rosser gloeide... Babel ontwaakte; de slaven, beneden, ontwaakten... De ketens en kabelen gleden de reuzenkatrollen over der volmaakte systemen en stelselen... De kubieken bazalt gleden op, en over elkaar omhoog, tot torenende architecturen... Van heel beneden bruiste als een zee het gedruis van Babels duizenden...
En er door heen... tot Cyrus' oor... ruiste de klacht, suizende...

naar boven



VII

'...Hij zeide niet, dat hij Babel bouwde...'


Hij liep verder... Het was of er nergens rust voor hem was, of hij nu zijn dagen langs die trappen zou dwalen... Alles was vreemd, ongewoon, zo heel anders dan zijn eenvoudige leven van herder en prins op de bergen. Leefde hij waarlijk... of droomde hij...? Hij herinnerde zich even de woorden van de jonge, dronken wijsgeer: de droom van Babel... de verbeelding, die aan alle Bouwmeesters eigen was... Maar het was te verward in zijn brein, nu de bronzen klokken beierden, en hij kon niet uitdenken die gedachte... Niets stond scherp-uit in zijn verbeelding. Vergeten was hij, waarom hij verlaten had zijn vader, en moeder, en broeders, en de talloze kudden, langs de hellingen der bergen grazende; vergeten was hij, wat de sterren hem hadden voorgeschitterd in zijn heldere nachten van hoogmoed; vergeten, wat hem gedreven had de wouden door, de bergen over, de woestijn in, de blik op het blauwe Babel gevest... Het was of een waas, een floers, een sluier zich waasde, floerste, sluierde over zijn ziel, - waarin hij vergat, waardoor hij zich nauwelijks heugde zijn zorgeloze kindsheid, zijn krachtig gelukkige jongelingschap: waas, floers en sluier, waarin sluimerde in zijn ziel, tot zij alles vergat en zich niets meer bewust was... Wel glansde het dan soms als een bliksem van hoogmoed hem door dat waas: de toren... de opbouw... en Baäl gelijk... tot het allerhoogste, - maar het was alleen een glans, nooit een vorm... En hij had het toch gezien in de sterrennachten, de glans, zowel als de vorm, de gloed zowel als de lijn.
En een weemoed tegelijk met een loomte kwam zacht, bijna weldadig over hem, omdat hij zeer moe was... Toch liep hij voort... De zon gloeide als een rode en purperen brand schuin uit zijn zinken neer over de afgrond van bouwwerk, en de koperen bollen waren zelve zonnen, de purperen pleinen gloeiden als vlamme-ovens, terwijl de violette schaduwen duisterden en wazen van mist oprezen langs de terrassen van het Fondament.
Jonge Bouwmeesters gingen voorbij en achter hen, geleid door opzichters, gesels in de hand, volgde een horde van slaven, geklonken aan éen lange ketting. De jonge Bouwmeesters liepen als vorsten en hun ogen gloeiden; zij spraken met geestdrift en het was of er glans dreef om hen heen...
Cyrus naderde hen en hij waagde een groet:
- Ik heb u gevonden, broeders...