Trots de nacht, was de menigte wakker...
Stemmen gonsden op, bromden en donderden eindelijk in vloeken... De wriemelende menigte van het uitschot van Babel, van het schuim zijner trappen, dat zijn treden afborrelde en uitkwijlde in het zand der woestijn - de wriemelende menigte woelde langs de eerste treden, drong naar boven, drong weer naar beneden, drong razend om Cyrus rond, schouder schrap aan schouder, met een nijdige lach en een kwade grijns, elkaar misgunnende de treden op te stijgen. Het gedonder en gebrom van de menigte was in de nacht, die nu wolkte en dan weer starrelde, als een storm, die opstak en haar beweging was als de kracht van een zee, die deinde op en neer, naar boven en naar omlaag.
De vreemde klacht dreunde, ruisende... En Cyrus luisterde even, maar zette zich schrap. En terwijl hij wijdbeens zich plantte en de gebalde vuist uitwierp, schreeuwde hij plaats voor zich te maken. Hij schreeuwde het woedend, hoog, zeker van zijn recht Babel mee op te gaan... Maar zij verstonden zijn woorden niet en een stormgeruis van stemmen stak op, omdat Bouwmeesters van Babel de menigte tegenhielden met hun vorstelijk gebaar, waaronder schitterde het lansgewemel hunner gepantserde wachten. Hadden de Bouwmeesters niet hun honderd duizenden slaven, om van node te hebben de dringende menigte, die de trappen bestormde, nu de Bouw van Babel hervat werd...? En plotseling, terwijl Cyrus de klinkende stemmen der Bouwmeesters hoorde boven de menigte uit, hoorde hij ook de vreemde klacht, maar nu wanhopig, opbruisende, als druisende tegen de hemelen... Wat was het toch, wat was het? Maar het was dadelijk verwaaid in de storm van geluid; vuile flarden van allerlei taal woeien omhoog; de een schreeuwde met open mond, de ander schreeuwde hem toe, zonder te horen en te verstaan... En het scheen of niemand elkander verstond... Allen schreeuwden luid door elkaar, in een heftige opwinding van nijd en misgunning. Duidelijk was wat zij wilden, om hun dringen en stampen, om het uitgezwaai van hun gebalde vuisten boven hun hoofden: de gespierde armen met de klompen vuist, dreigende boven de donkere hoofden, met somber nijdige ogen en afgronden van brullende monden. Maar ook honderden vrouwen gilden op, de armen wijd op en ieder wilde iets zeggen, ieder wilde zich doen verstaan. In het dichte gedrang schreeuwden zij elkaar in de oren, nijdig betuigende, overtuigd van haar eigen mening. Maar luisterde ook even de ander, horen en begrijpen deed niemand in het gewar der duizenderlei talen, die aanruisten aan de voeten der Bouwmeesters. Een enkele keer verstonden twee taalgenoten elkaar en riepen elkaar toe: 'broeder, hoor broeder!' hoofden uitrekkende boven de menigte, handen uitstrekkende naar elkaar in een kramp van verlangende vingers, maar de klanken uit de krijsende mond van de een bereikten niet het spitsende oor van de ander... Tot plotseling een razernij golfde door de stuwende menigte, of een nog sterkere beweging dan haar eigene ze stuwde naar boven en nu állen naar boven. En in het geflakker der rosse en gele straatlichten zag Cyrus, geperst tussen man aan man, een stoet van aan ijzeren kabelen trekkende slaven en kemelen, de spieren spannende van gebogen mannedijen en pezige beestepoten, en aan de strakrecht getrokken kabelen trokken zij allen, dieren en mensen, kreunende, dreunende, een ontzaglijk karregevaarte op ruwe houten spaakloze wielen, waarop torende éen Steen. De Steen was zo hoog en zo breed als een huis; een torenhoog huis scheen de vierkante Steen, die de mannen en beesten trokken. De Steen bewoog niet, en niet de minste wenteling draaide de ruwe wielen om, terwijl de ijzeren kabelen als dunner rekten. Een razend stemmengedruis stormde. Wachters zwierden met gesels de menigte in, op het bevel der bouwmeesters, wier hoge gestalten als koningen rezen omhoog, staande op karren, die reden terzijde van het karregevaart met de Steen. Maar de Steen bewoog niet... Cyrus zag er heen, en zag, dat de Steen was gebeeldhouwd met vreemde reliefs, die slingerden als een pad aan de zijvakken van de immense kubiek, als trappetreden van uitstekend beeldhouwwerk, langs welke men de Steen omhoog klom... Tot plotseling de dobbelsteenachtige toren de schreeuwende, joelende, naar boven gedrongene, gegeselde menigte zo razend maakte, om haar bijna goddelijke onbeweeglijkheid, dat zij, in éen aandrang, allen de handen sloegen aan de ijzeren kabelen en trokken... Zij trokken, trokken en trokken en Cyrus, als dronken, trok mede tot zijn spieren barstten... Toen, dom, machtig, trilde de Steen op het karregevaarte, dat kraakte als berstte het in elkaar en de spaakloze wielen wentelden en reden de treden der straat op...
Het volk juichte, dol; de Bouwmeesters schreeuwden en de menigte achter de kar douwde haar, splijtende en knarsende onder het centenaarsgewicht van de Steen.