- O, dacht Cyrus: Bouwmeester van Babel te zijn! Tot het allerhoogste, tot het allerhoogste...
Nu was hij maar een jonge vagebond, al was hij een herdersprins. Hij bezat niets dan de lijfrok om zijn lendenen. Maar hij had krachtige armen en hij was zestien jaar... Hij zag naar boven: de blonde hemel werd goud, en in het gouden luchtwaas spitsten-op de vreemd grillige, dun lange minaretten, als reuzenlansen van marmer... En hij ging voort, hoe moe hij ook was. Hij ging langs een smalle, lange tree, die was als een nauwe straat. Tussen de menigte lachten hem vrouwen toe. Enkele spraken tot hem, trokken aan zijn lijfrok, maar hij begreep hen niet.
- Wat wil je? vroeg hij.
De vrouwen lachten, lonkten met haar geschilderde ogen, wenkten hem mee.
- Waar ga je heen?
Zij verstonden hem niet en richtten eensklaps het woord tegen elkaar nu, vragende, zoekende, twistende plotseling. Zij verstonden elkander ook niet.
- Waarom ga je allen op deze tree? vroeg Cyrus.
Een lach weerklonk: éen der vrouwen verstond hem. Zij groette hem nu, met de hand even tikkende hart en hoofd, en zeide lachend:
- Ik heb je gevonden, broeder.
- Wat meen je? vroeg hij, heel trots.
Zij zag, dat hij Babel niet kende en lachte luid.
- Ik spreek dezelfde taal als jij, mijn jongen. En op Babel, tussen taalgenoten, groet men elkaar met dit woord: ik heb je gevonden, broeder. Antwoord mij dus beleefd: zuster, ik heb je gevonden.
- Moet ik dat zeggen?
- Als je manieren hebt. En zelfs wij hebben manieren op Babel.
- Zuster, ik heb je gevonden, zeide hij.
- Mijn ouders waren herders...
- De mijne ook, zeide hij, maar verzweeg zijn koninklijke afkomst.
- Het is mooi, hoog op de bergen, waar de herdersvolken leven, zeide zij, met een zachte blik en een weemoed in haar stem. Ben je hier pas?
- Ja.
- Ken je hier niemand? Geen broeder, geen zusters?
- Neen.
- Willen wij samen gaan?
- Waarheen?
Zij wees.