Ik wil liever, tienduizend keer liever nu uitstappen en naar hen terug lopen. Hoe kon u zeggen dat u hen in een faëton zag wegrijden?’ Thorpe verdedigde zich stoer, verklaarde nooit van zijn leven twee mannen te hebben gezien die zo op elkaar leken en hield zelfs bijna vol dat het Tilney zelf was geweest.

Nog nadat het onderwerp was afgesloten, kon hun rit nauwelijks aangenaam zijn. Catherine was niet langer zo voorkomend als tijdens hun vorige uitje. Ze luisterde met tegenzin en haar antwoorden waren kort. Blaize Castle bleef haar enige troost; daar keek ze met tussenpozen nog met plezier naar uit, maar liever dan teleurgesteld zijn over de beloofde wandeling en vooral liever dan de lage dunk die de Tilneys van haar moesten hebben, had ze al het plezier willen opgeven dat de muren ervan haar konden schenken: het plezier van een bezoek aan een lange rij ruime zalen, met de resten van prachtige meubelen, hoewel nu al vele jaren verlaten - het plezier onderweg in smalle, bochtige gewelven een lage, getraliede deur tegen te komen of zelfs hun lamp, hun enige lamp, uit te zien gaan door een plotselinge windvlaag en zich in totale duisternis te bevinden. Intussen zetten ze hun reis zonder enige tegenslag voort en zagen de stad Keynsham voor zich liggen toen een uitroep van Morland, die achter hen reed, zijn vriend ertoe bracht te stoppen om na te gaan wat er aan de hand was. De anderen kwamen dichterbij, voldoende om te kunnen praten en Morland zei: ‘We kunnen beter teruggaan, Thorpe, het is te laat om vandaag nog verder te gaan; je zuster denkt er ook zo over. We hebben vanaf Pulteney Street precies een uur gereden en weinig meer dan zeven mijl afgelegd en ik denk dat we er nog minstens acht moeten. Dat lukt nooit. We zijn veel te laat vertrokken. We kunnen het beter uitstellen tot een andere dag en teruggaan.’

‘Mij maakt het niet uit’, antwoordde Thorpe, nogal kwaad. Hij liet zijn paard onmiddellijk draaien en ze waren weer op weg naar Bath.

‘Als uw broer niet zo’n verd… knol had,’ zei hij kort daarna, ‘hadden we het heel goed kunnen halen. Mijn paard zou binnen een uur naar Clifton zijn gedraafd als het de kans had gekregen; ik heb bijna mijn arm gebroken om het in het tempo van die dampige knol te houden. Morland is een sufferd dat hij geen paard en geen sjees van zichzelf heeft.’

‘Nee, dat is hij niet,’ zei Catherine gepikeerd, ‘want ik weet zeker dat hij zich dat niet kan veroorloven.’

‘En waarom niet?’

‘Omdat hij niet genoeg geld heeft.’

‘En wie zijn schuld is dat?’

‘Niemands schuld, voor zover ik weet.’ Thorpe zei toen iets op de luide, incoherente manier waartoe hij vaak zijn toevlucht nam, over hoe verd… vervelend het was om arm te zijn en dat hij niet wist wie zich wel dingen konden veroorloven als mensen die in het geld zwommen het niet konden, een opmerking die Catherine niet eens probeerde te begrijpen. Teleurgesteld over wat haar troost had moeten zijn voor haar eerste teleurstelling, was ze steeds minder geneigd aardig te doen of haar metgezel aardig te vinden en ze keerden terug naar Pulteney Street zonder dat ze twintig woorden had gesproken.

Toen ze het huis binnenging, vertelde de knecht haar dat enkele minuten na haar vertrek een heer en dame langs waren gekomen en naar haar hadden gevraagd; dat de dame, toen hij had gezegd dat ze was uitgegaan met meneer Thorpe, had gevraagd of er een boodschap voor haar was achtergelaten en, na zijn ontkennende antwoord, gezocht had naar een kaartje, maar zei dat ze dat niet bij zich had en weg was gegaan. Piekerend over dit hartverscheurende bericht liep Catherine langzaam de trap op. Bovenaan de trap werd ze opgewacht door meneer Allen, die, toen hij de reden hoorde van hun snelle terugkeer, zei: ‘Ik ben blij dat je broer zo verstandig is geweest; ik ben blij dat je terug bent. Het was een vreemd, wild plan.’

Ze brachten de avond samen bij de Thorpes door. Catherine was uit haar doen en in mineur, maar Isabella leek een partijtje kaarten, waarin ze haar lot verbond met dat van Morland, die als haar partner speelde, een goede vervanging te vinden voor de landelijke rust en frisse lucht van een herberg in Clifton. Ook liet ze meer dan eens weten hoe verheugd ze was niet in de Benedenzalen te zijn. ‘Ik heb zo’n medelijden met die arme mensen die daarheen gaan! Ik ben zo blij dat ik daar niet ben! Ik vraag me af of het een volledig bal is of niet! De dans is nog niet begonnen. Ik zou daar voor geen goud willen zijn. Het is zo verrukkelijk om zo nu en dan een avond voor jezelf te hebben. Ik denk niet dat het een erg goed bal zal zijn. Ik weet dat de Mitchells er niet zullen zijn. Ik heb zo’n medelijden met iedereen die daar is. Maar volgens mij, meneer Morland, zou u daar graag willen zijn, is het niet? Ik ben ervan overtuigd. Welnu, laat u alstublieft door niemand hier weerhouden. Ik denk dat we ons uitstekend zonder u kunnen vermaken, maar jullie mannen denken altijd dat jullie zo belangrijk zijn.’

Catherine zou Isabella bijna beschuldigd kunnen hebben van een gebrek aan tederheid voor haar en haar verdriet, zo weinig leek dit haar bezig te houden en zo weinig adequaat was de troost die ze bood. ‘Wees toch niet zo saai, lieve vriendin’, fluisterde ze.