Laten we elkaar steunen; we zijn een gewonde groep. Ofschoon onze producten een groter en oprechter plezier hebben verschaft dan die van elk ander literair genootschap ter wereld, wordt op geen enkel genre zo afgegeven. We hebben bijna net zo veel vijanden als lezers, of dit nu uit trots, onwetendheid of mode voortkomt. En terwijl de bekwaamheden van de negenhonderdste samenvatter van de geschiedenis van Engeland of die van de man die een tiental regels van Milton, Pope en Prior verzamelt en publiceert, met een artikel uit de Spectator en een hoofdstuk van Sterne, door duizend pennen worden verheerlijkt, lijkt er een vrijwel algemene wens te bestaan tot het afgeven op de capaciteiten en het onderwaarderen van het werk van de romanschrijver en het geringschatten van prestaties die als aanbeveling slechts beschikken over genialiteit, geest en smaak.
‘Ik ben geen romanlezer. Ik werp zelden een blik in romans. Denk niet dat ik vaak een roman lees. Voor een roman is het echt heel goed.’ Dat is het bekende liedje. ‘En wat bent u aan
het lezen, juffrouw?’ ‘O, het is maar een roman!’ antwoordt de jongedame, terwijl ze haar boek met gemaakte onverschilligheid of kortstondige gêne weglegt. ‘Het is alleen maar Cecilia of Camilla of Belinda’, kortom, alleen maar een of ander werk waarin de grootste krachten van de geest worden gedemonstreerd, waarin de diepgaandste kennis van de menselijke natuur, de gelukkigste schets van haar variëteiten, de levendigste uitingen van geestigheid en humor in de best gekozen bewoordingen aan de wereld worden overgebracht. Stel dat diezelfde jongedame verdiept was geweest in een deel van de Spectator, in plaats van in een dergelijk werk, hoe trots had ze het boek dan niet getoond en de naam ervan vermeld, hoewel er weinig kans is dat ze zich bezig zou houden met enig deel van die volumineuze uitgave, waarvan de stijl of de inhoud niet de weerzin zou opwekken van een jonge persoon met smaak: de strekking van de artikelen bestaat zo vaak uit het poneren van onwaarschijnlijke omstandigheden, onnatuurlijke personages en gespreksonderwerpen die voor geen levende ziel nog interessant zijn en ook het taalgebruik is regelmatig zo grof, dat het een weinig gunstige indruk geeft van het tijdperk dat dit kon tolereren.
6
Het volgende gesprek, dat de twee vriendinnen op een ochtend in de Koerzaal voerden toen ze elkaar acht of negen dagen kenden, wordt gegeven als voorbeeld van hun warme genegenheid en de fijngevoeligheid, discretie, originele gedachten en literaire smaak die tekenend waren voor de terechte aard van die genegenheid.
Ze ontmoetten elkaar op afspraak en omdat Isabella bijna vijf minuten eerder dan haar vriendin was gearriveerd, was haar eerste opmerking natuurlijk: ‘Mijn liefste vriendin, waarom ben je zo laat? Ik heb hier minstens een eeuw op je gewacht!’
‘Werkelijk? Dat spijt me heel erg, maar ik dacht echt dat ik op tijd was. Het is nog maar net één uur. Ik hoop dat je hier nog niet zo lang bent!’
‘O, minstens tien eeuwen. Ik ben hier beslist al een half uur. Maar laten we nu aan de andere kant van de zaal gaan zitten en plezier hebben. Ik heb je wel honderd dingen te vertellen. In de eerste plaats was ik zo bang dat het zou gaan regenen, net toen ik wilde gaan; het zag er zeer regenachtig uit en dat was een ware kwelling geweest! Weet je dat ik zojuist de schattigste hoed heb gezien die je maar kunt voorstellen, in een etalage in Milsom Street. Hij lijkt veel op die van jou, alleen met oranjerode linten in plaats van groene. Ik wilde hem dolgraag hebben. Maar, mijn liefste Catherine, wat heb jij deze ochtend allemaal gedaan? Ben je verder gegaan in Udolpho?’
‘Ja, ik heb erin gelezen vanaf het moment dat ik wakker werd en ik ben tot de zwarte sluier gekomen.’
‘Is dat zo? Wat heerlijk! O, ik zou je voor geen goud vertellen wat er achter de zwarte sluier zit! Ben je daar niet razend nieuwsgierig naar?’
‘O ja! Zeker! Wat zou het zijn? Maar vertel me niets. Ik wil het absoluut niet horen. Ik weet dat het een geraamte moet zijn. Ik weet zeker dat het het geraamte van Laurentina is. O! Ik ben verrukt van het boek! Ik zou het mijn hele leven kunnen lezen. Eerlijk, als ik geen afspraak met jou had gehad, had ik het voor niets ter wereld kunnen wegleggen.’
‘Lieve kind! Ik ben je zo veel dank verschuldigd en als je klaar bent met Udolpho gaan we samen de Italiaan lezen en ik heb een lijst voor je opgesteld van nog tien of twaalf van dat soort boeken.’
‘Heb je dat gedaan? Wat fijn! Welke zijn het?’
‘Ik zal je onmiddellijk de namen voorlezen. Ik heb ze hier, in mijn notitieboekje. Het kasteel van Wolfenbach, Clermont, Raadselachtige waarschuwingen, De zwarte magiër van het Zwarte Woud, Het gelui om middernacht, De wees van de Rijn en Gruwelijke geheimen. Daar zijn we wel even mee bezig.’
‘Ja, dat denk ik ook, maar zijn ze allemaal gruwelijk, weet je zeker dat ze allemaal gruwelijk zijn?’
‘Ja, daar ben ik vrij zeker van, want een goede vriendin van mij, een juffrouw Andrews, een schattig meisje, een van de schattigste mensen die ik ken, heeft ze allemaal gelezen. Ik wilde dat je juffrouw Andrews kende, je zou verrukt van haar zijn. Ze haakt de schattigste schoudermantel voor zichzelf die je maar kunt voorstellen. Ik vind haar zo mooi als een engel en ik erger me zo aan de mannen omdat ze haar niet bewonderen! Daarvoor geef ik ze allemaal een ongelooflijke uitbrander.’
‘Een uitbrander? Je geeft ze een uitbrander omdat ze haar niet bewonderen?’
‘Jazeker. Voor de mensen die mijn echte vrienden zijn, heb ik alles over.
1 comment