Behalve deze, stond er in een hoek nog een jongen van een jaar of twintig, een scholier van het seminarium, die ik weet niet waarom, onder voogdij van het klooster stond. Hij was flink gebouwd, had een frisch gezicht, breede jukbeenderen, en verstandige, opmerkzame kleine, bruine oogen. Op zijn gezicht lag een uitdrukking van eerbied, maar geen onderdanigheid. De gasten begroette hij niet eens met een buiging, want hij beschouwde zich als hun gelijke.
Starets Zosima kwam, begeleid door Aljosja en nog een anderen leekebroeder, de kamer binnen. De monniken stonden op en groetten den starets met een diepe buiging, zoodat hun handen den grond aanraakten, vroegen zijn zegen en kusten zijn hand. De starets antwoordde met dezelfde buiging en vroeg op zijn beurt aan elk der monniken hun zegen. De heele ceremonie verliep met den grootsten ernst, niet slechts als een gewoonte, doch ging gepaard met de grootste plechtigheid. Mioesow dacht dat de ceremonie opzettelijk voor hem in elkaar gezet was. Gisteren was hij nog van plan geweest, hoe hij ook over het kloosterleven mocht denken, uit louter beleefdheid (omdat dat nu eenmaal hier de gewoonte was) naar den starets toe te gaan en hem zijn zegen te vragen; alleen maar zijn zegen te vragen, niet eens zijn hand te kussen, maar toen hij dit ceremonieel zag en de handkussen van de monniken, was hij onmiddellijk van gedachten veranderd: ernstig groette hij op wereldsche wijze en ging weer terug naar zijn plaats, precies zoo deed Fedor Pawlowitsj, die hem in alles als een aap nabootste. Iwan groette ook heel beleefd, maar vroeg evenmin den zegen, en Kalganow was zoo verlegen dat hij in ‘t geheel piet groette. De starets, die zijn hand voor den zegen reeds opgeheven had, liet die weer zakken, boog voor de heeren en verzocht hun plaats te nemen. Het bloed steeg Aljosja naar de wangen, zoo schaamde hij zich voor de gasten. Zijn slechte voorgevoelens begonnen zich nu al te verwezenlijken.
De starets ging op een kleinen ouderwetschen divan zitten 38
en de gasten, behalvelde twee monniken, wees hij een plaats aan tegenover hem op vier oude, versleten leeren stoelen tegen den muur. De eene monnik nam plaats naast de deur en de andere naast het raam. De seminarist, Aljosja en de andere leekebroeder bleven staan. De cel was niet groot en zag er armelijk uit, de hoogst noodzakelijke meubels die er stonden waren grof en armoedig. Op de vensterbank stonden twee potten met planten ; in den hoek hingen verscheidene Icona’s, in het midden een groote, de Maagd Maria voorstellende, waarvoor een olielichtje brandde. Daarnaast twee andere Icona’s met schitterende versierselen. Naast de Icona’s hingen wassen cherubijntjes, porseleinen paascheitjes, een Roomsch crucifix met een knielende Mater Dolorosa ervoor, en eenige buitenlandsche gravuren naar groote, Italiaansche meesters van vorige eeuwen. Naast die fraaie en kostbare gravures hingen de gewone Russische lithographieën van heiligen, martelaars, enzoovoorts, die men op iedere jaarmarkt voor een kopeke kan koopen. Er waren ook nog eenige lithographieën van vroegere en tegenwoordige autoriteiten van het klooster, maar die hingen aan de andere muren. Mioesow nam al die banaliteiten”
vluchtig op en vestigde zijn doorborenden blik op den starets. Hij was bijzonder ingenomen met zijn eigen manier van kijken, maar dat is vergeeflijk, als wij weten dat hij vijftig jaar was, en dat op dien leeftijd, ieder wereldsch en financieel onafhankelijk mensch met zichzelf ingenomen is.
Van het eerste oogenblik af beviel de starets hem al niet.
Er was dan ook niets in zijn uiterlijk dat Mioesow aantrekken kon. Hij was van middelbare lengte en had een eenigszins gebogen gestalte met zwakke beenen; hij was pas vijf en zestig, maar leek door zijn ziekte wel tien jaar ouder.
Zijn gezicht was klein en mager en doorgroefd met fijne rimpeltjes, vooral om zijn licht gekleurde, maar heldere oogen, die glansden als twee schitterende lichtjes. Hij had een klein puntbaardje, en alleen aan de slapen grijzend haar, zijn lippen, die dikwijls glimlachten, vormden twee fijne streepjes, zijn neus was niet groot maar scherp als van een vogeltje.
Zijn geheele uiterlijk duidt op een kleinzielige, boosaardige natuur”, vloog Mioesow door het hoofd. Hč, wat was die Mioesow toch ontevreden met zichzelf.
Het slaan van de klok in de kamer hielp om het gesprek aanAen gang te brengen, het was juist twaalf uur.
Precies op tijd, riep Fedor Pawlowitsj uit, en mijn zoon Dmitri is er nog niet. Ik vraag excuses voor hem, heilige starets. (Aljosja trilde bij die woorden heilige starets”).
39
Ik ben zelf altijd precies op tijd, want ik weet dat stiptheid de beleefdheid van vorsten is.
Goddank, dat u geen koning is, mompelde Mioesow, zonder zich te kunnen inhouden.
Ja, dat is zoo, ik ben geen koning. En stelt u zich voor, Pjotr Alexandrowitsj, dat heb ik zelf levenslang geweten.
Ik zweer het u. Ach, altijd zeg ik iets, wat niet te pas komt.
Heilige vader, riep hij met overdreven pathos, u ziet hier voor u een sjoet, een echte sjoet, zoo stel ik mij ook voor, dat is een oude gewoonte, tot mijn spijt! En als ik soms lieg, is het alleen om andere menschen aangenaam te zijn.
Ik doe het opzettelijk.
1 comment