Zij mompelde wat… Er bestaan onder het volk twee soorten verdriet, het eene verdriet is stilzwijgend en in zichzelf gekeerd, een verdriet, dat den mensch tot zwijgen dwingt, maar er is ook een ander verdriet, een hartverscheurend verdriet met uitbarstingen van tranen en woorden. Het zijn meestal vrouwen, die dat hebben, maar het zou verkeerd zijn te denken, dat dit verdriet minder erg is dan het eerste. Het is een behoefte om door het spreken de eigen wond nog meer open te rijten, het ergste is, dat zoo’n verdriet niet eens getroost wil zijn.

Kom je uit een stad ? vroeg de starets, nieuwsgierig naar haar kijkend.

— Ja, we wonen in de stad, vader, we zijn van afkomst boeren, maar we woonden altijd in de stad. Om jou, heilige vader, te zien, ben ik hier naar toe gekomen. Ik heb zooveel van je gehoord. Mij n kind, mijn jongen is gestorven en sinds dien tijd ben ik overal gaan bidden voor zijn ziel. In drie kloosters ben ik al geweest, maar ze hebben me gezegd, dat ik hier naar toe moest gaan, naar jou, heilige vader. Gisteren ben ik in de kerk geweest en nu ben ik bij jou gekomen.

– Maar waarom huil je zoo vrouwtje ?

— Om mijn kind, vadertje. De laatste, die me overgebleven was, mijn vierde was hij. De eerste drie zijn allen al vroeger gestorven. Toen de eerste drie stierven was ik niet zoo wanhopig, maar deze laatste kan ik nooit vergeten. Hij zou nu al drie jaar oud geweest zijn. Voortdurend staat hij voor me, hij gaat voor mijn oogen niet weg. En als ik toevallig zijn kleertjes of zijn schoentjes zie, dan kan ik me niet meer goed houden. Ik haal al de dingetjes, die van hem waren te voorschijn, ik leg ze voor me en ik huil, ik huil… En eindelijk heb ik tegen mijn man gezegd: „Nikitoesjka, laat me gaan bidden voor zijn ziel.” Mijn man is koetsier, we zijn 47

niet arm, vader, nee. De paarden en het rijtuig zijn ons eigendom, maar waarvoor hebben we dat alles noodig ? Mijn man is van verdriet gaan drinken. Hij deed het vroeger ook wel, maar voor mij liet hij het meestal, maar nu denk ik niet eens meer aan hem. Ik ben nu al drie maanden van huis, ik heb alles vergeten en ik wil mij ook niets meer herinneren. Mijn leven met hem is afgeloopen, met alles is het voor mij gedaan.

Ik wil niet eens weer naar mijn huis terug, ik wil niets en niemand meer zien.

— Luister eens moedertje, zei de starets, in oude, oude tijden, ontmoette een heilige eens een weenende moeder.

Zij huilde ook om haar kind, haar eenigste, dat God tot zich geroepen had. „Weet je, moeder, zei de heilige, wat de kineren, die gestorven zijn bij God bereiken kunnen ? Ja, alles. Gij Heer hebt ons het leven gegeven en het dadelijk weer genomen, wij moeten Uwe engelen zijn. En zij worden engelen bij God. Je moet blij zijn vrouw, dat jouw kind tusschen Gods engelen is.” Dat heeft de heilige tot de weenende vrouw gezegd .— toen in den ouden tijd. En jij moet ook weten, vrouw, dat jouw kinderen ook bij God zijn en voor jou bidden. Je moet niet om hen huilen.

De vrouw luisterde naar hem en zuchtte diep.

Ja, datzelfde heeft mijn man ook altijd gezegd: „Jij bent dwaas, dat je huilt, onze jongen is nu bij God, samen met alle andere engelen”. Dat zegt hij tegen mij en ik kijk naar hem en zie dat de tranen over zijn wangen stroomen.

„Ja, dat weet ik, Nikitoesjka”, antwoord ik hem. „Waar kan hij anders zijn, dan bij God ? Maar hier bij mij is hij niet meer. Als ik hem nog maar één keertje zou kunnen zien, één enkel keertje maar. Ik zou niet eens dicht bij hem hoeven te komen, alleen maar uit de verte naar hem kijken, hoe hij in den tuin speelt en één keer zijn stemmetje nog hooren hoe, hij zegt: „Moedertje, waar ben je”. E én keertje nog hooren, hoe hij met zijn voetjes door de kamer stapte… Nee, vadertje, nooit zal ik hem meer zien of hooren! Kijk eens, hier is zijn ceintuurtje, maar hij is er niet meer.