Maar ten slotte gaven zij hem toch geld, kleeren en ondergoed ; in het kort een heele uitzet. Maar de helft van het geld gaf hij hun terug, zeggende dat hij genoeg had, omdat hij derde klas kon reizen. Toen hij in onze stad kwam, en de eerste vraag van zijn vader was, waarom hij weggegaan was, voordat hij het gymnasium had afgeloopen, antwoordde hij daar volgens zijn gewoonte niet op.
Later bleek het, dat hij gekomen was, om het graf van zijn moeder te bezoeken; maar dat was toch waarschijnlijk niet de eenigste reden. Eigenlijk wist hij zelf niet welke kracht van zijn ziel hem plotseling naar een andere stad gedreven had, een anderen noodlottigen weg op. Zijn vader kon hem niet zeggen, waar het graf van zijn moeder was; hij was nooit bij haar graf geweest en omdat er zoovele jaren verloopen waren, had hij geheel vergeten, waar zij begraven was…
Hier heb ik de gelegenheid om een paar woorden over Fedor Pawlowitsj te zeggen. Geruimen tijd was hij niet in onze stad geweest. Drie, vier j aar na den dood van zijn vrouw, was hij naar Zuid-Rusland, naar Odessa, vertrokken, waar hij al dien tijd met allerlei soort Joden omging, zooals hij zelf vertelde. Ik denk, dat die Joden hem de kunst geleerd hebben om geld bij elkaar te garen. Drie jaren voor Aljosja’s komst, was hij weer in onze stad verschenen. Zijn oude kennissen vonden hem erg verouderd, hoewel hij nog heelemaal niet zoo oud was. Hij gedroeg zich nog brutaler en onhebbelijker dan vroeger: hij maakte van zichzelf een sjoet 1 ) en liet anderen ook als sjoet voor hem optreden. Hij was altijd onzedelijk geweest, maar nu was hij nog liederlijker geworden. Hij was de stichter van een heele massa kroegen in onze stad. De mensehen hielden hem voor iemand, die niet minder dan honderdduizend roebel in zijn bezit had.
Bij voorkomende gevallen gaf hij ook wel geld te leen, maar natuurlijk alleen tegen een heel betrouwbaar onderpand.
Intusschen was hij veel slapper geworden, zaken kon hij bijna niet meer doen, hij vatte de (Mne zaak na de andere aan zonder ze te voleindigen, dronk erg veel en als niet dezelfde Grigorij hem als een gouverneur opgepast had, dan zou hij waarschijnlijk volkomen te gronde zijn gegaan.
De komst van Aljosja had een moreele uitwerking op hem. Er was iets ontwaakt in de ziel van den ouden man, wat al lang en lang dood was. Weet je,” zei hij dikwijls tot Aljosja, hem nadenkend opnemend, dat jij erg op haar lijkt, op de krankzinnige.” Zoo noemde hij de moeder van Aljosja. Grigorij wees hem het graf van zijn moeder. Hij 1) Sjoet: paljas, in de slechtste beteekenis van het woord.
21
ging met hem naar het stadskerkhof en in een afgelegen hoekje bracht hij hem bij een goedkoop, maar goed onderhouden ijzeren hekje, waarbinnen een steen stond met den naam en data van geboorte en overlijden. Daaronder stond iets wat op een gedichtje leek, zooals men dikwijls op de graven van den kleinen middenstand aantreft. Tot Aljosja’s verwondering werd het graf heelemaal door Grigorij zelf onderhouden, en was hij het, die op zijn eigen kosten het hekje en den steen er op geplaatst had. Hij had zoo dikwijls met Fedor Pawlowitsj over dit graf gesproken, zonder dat deze er ooit op geantwoord had, dat, toen hij naar het Zuiden vertrokken was, Grigorij het zelf in orde gemaakt had. Aljosja voelde op het graf van zijn moeder geen ontroering.
Hij luisterde zonder een woord te zeggen naar alles wat Grigorij hem over het onderhoud van het graf vertelde, keerde zich om en ging zwijgend heen. En misschien wel gedurende een heel jaar zocht hij het graf niet meer op. Maar deze gebeurtenis had op Fedor Pawlowitsj een eigenaardige en onverwachte uitwerking. Hij nam duizend roebel, ging naar het naastbijliggende klooster en gaf het uit naam van zijn vrouw, niet Aljosja’s moeder, maar zijn eerste vrouw, Adelaďda Iwanowna, die hem geslagen had, om voor haar ziel te laten bidden. Dienzelfden avond was hij stomdronken en zat tegen Aljosja te schelden op de monniken. Hij was nooit godsdienstig geweest, waarschijnlijk had hij zelfs nooit in zijn leven voor een Icona een kaars van vijf kopeken opgezet. Doch zulke wonderlijke, buitensporige gevoelens kan men dikwijls bij dergelijke menschen aantreffen.
Ik heb reeds gezegd dat hij erg dik en vadsig geworden was; in dien tijd stonden de teekenen van zijn losbandig leven op zijn gezicht te lezen. Behalve de dikke wallen onder zijn oogen, die altijd achterdochtig en boosaardig spottend rondkeken, behalve een massa diepe rimpels op zijn klein, vet gezicht, stak onder zijn scherpe kin een groote Adamsappel uit, wel zoo groot als een portemonnaie, wat hem een afschuwelijke, wellustige uitdrukking gaf. Als men daarbij nog voegt zijn grootgin roofdierachtigen mond met dikke lippen, waartusschen afgebrokkelde stompjes van half verrotte tanden zichtbaar waren, en dat bij ieder woord, dat hij sprak, het speeksel tusschen zijn lippen liep, dan kan men zich een voorstelling van zijn uiterlijk maken.
1 comment