Een tijdlang deed het meisje alsof zij er niet op lette; maar hare vrouwelijke nieuwsgierigheid begon zich door nauw merkbare teekenen te verraden. De jongen werkte door, schijnbaar zonder er acht op te slaan. Het meisje trachtte te zien wat hij er op zette, maar de jongen hield zich alsof hij er niets van bemerkte. Eindelijk zwichtte zij en fluisterde aarzelend:

“Laat mij eens kijken.”

Tom liet een gedeelte zien van een caricatuur van een huis, met een dubbelen gevel en een wolk van rook, die in den vorm van een kurketrekker uit den schoorsteen opsteeg. Dit was voldoende voor het meisje om haar gansche belangstelling aan het werk te schenken en zij vergat alles on zich heen. Toen het af was, keek zij Tom een oogenblik aan en fluisterde:

“Het is mooi!—Teeken nu een mannetje.”

De kunstenaar deed een man op den voorgrond verrijzen, die sprekend op een toppenant geleek, welke over het huis zou hebben kunnen heenstappen, maar het meisje was niet kieschkeurig. Zij was tevreden met het monster en fluisterde: “Het is een mooie man; teeken mij er nu naast.”

Tom schetste een zandlooper, met een gezicht als een volle maan en een lichaam zoo dun als een stroohalm, en [57]wapende de uitgespreide vingers met een verbazend grooten waaier. Het meisje zeide:

”’t Is prachtig.—Ik wou, dat ik ook kon teekenen.”

“Het is niet moeielijk,” fluisterde Tom. “Ik zal ’t je leeren.”

“O, als je blieft.—Wanneer?”

“Van middag. Ga je om twaalf uur naar huis om te eten?”

“Ik kan ook wel hier blijven, als je dat wilt.”

“Goed; dat zal prettig zijn. Hoe heet je?”

“Becky Thatcher.”

“En jij?—O, ik weet het, jij heet Thomas Sawyer.”

“Dat is de naam, waarmee ik slaag krijg. Ik heet Tom, als ik goed oppas. Jij zult me Tom noemen, niet waar?”

Ja.”

Daarop begon Tom iets op de lei te krabben, dat hij voor het meisje verborg. Doch zij was er nu vlugger bij en verzocht Tom het te mogen zien.

“Och, het is niets.”

“Jawel.”

“Neen, het is niets; je behoeft het niet te zien.”

“Jawel, ik moet het zien. Och toe, als je blieft.”

“Ja, maar zul je het niet over vertellen?”

“Neen, zeker niet. Op mijn woord van eer niet.”

“Zul je het niemand vertellen, zoolang als je leeft?”

“Neen, ik zal het niemand vertellen. Laat me nou kijken.”

“Och, je moogt het niet zien.”

“Nu je me zóó behandelt, wil ik het zien, Tom,”—en zij legde haar handje vlak op het zijne, waarop eene kleine schermutseling ontstond. Tom deed alsof hij in ernst weerstand bood, maar liet zijne hand van lieverlede [58]glippen, totdat deze woorden openbaar werden: “Ik heb u lief.”

“O, ondeugende jongen.” En zij gaf hem een lief, klein klapje op de hand, bloosde en keek toch verheugd.

Op datzelfde oogenblik voelde de knaap zich door iemand langzaam bij de ooren pakken en met kracht ophijschen. In die houding werd hij door het lokaal gedragen en, onder de brandende pijn van het gemeesmuil der geheele school, op zijn eigen plaats neergezet. Toen bleef de meester gedurende een paar vreeselijke minuten vóór hem staan, en verhuisde eindelijk weder zonder een woord te spreken naar zijn troon. En Tom, ofschoon zijn ooren suisden, juichte in zijn hart.

Toen de school tot rust was gekomen, deed Tom eene oprechte poging om te leeren, maar de verwarring in zijn hoofd was te groot. Op zijn beurt nam hij deel aan de leesles en brabbelde verschrikkelijk; daarna aan de aardrijkskundige les en maakte van meren bergen, van bergen rivieren en van rivieren landen, totdat de aarde weer een chaos geworden was; eindelijk ook aan de spel-les, maar daarvan kon hij niets maken en zóó verspeelde hij zijn onderscheidingsteeken, dat hij met zooveel trots maanden lang had gedragen.

[Inhoud]

Hoofdstuk VII.

Hoe meer Tom zijn best deed on zijne gedachten bij zijn boek te houden, des te meer dwaalden zij af, totdat hij het ten laatste zuchtende en gapende opgaf. Het was hem alsof de middag-vacantie nooit zou komen. ’t Was [59]doodstil. De atmosfeer waarin hij ademde, scheen den eeuwigen slaap ingesluimerd te zijn. ’t Was de heetste van al de heete zomerdagen, en het gebrom van vijf en twintig studeerende scholieren had een even slaapwekkenden invloed als het gegons van een bijenzwerm.

In de verte, in den glans van den zonneschijn, verhieven zich door een lichten, doorschijnenden sluier van warmen zomerdamp, dien de afstand met purper had getint, de groene heuvelen van Cardiff. Een enkele vogel zweefde op trage vleugelen hoog in de lucht, en verder was er geen levend wezen te zien, behalve eenige koeien en ook die waren ingedommeld. Tom snakte naar vrijheid en naar iets dat hem genoeg belangstelling inboezemde on de vervelende uren door te worstelen. Hij liet zijne hand in zijn zak glijden en een gloed van dankbaarheid, welke zich, zonder dat hij er zich zelf van bewust was, in een gebed uitte, overtoog zijn omhooggekeerd gelaat. Daar kwam tersluiks de percussiedoos voor den dag. Hij liet een schallebijter los en zette dien op de lage, platte lessenaar. Het beestje was niet minder erkentelijk dan Tom, doch zijne blijdschap bleek wat voorbarig te zijn geweest, want toen het dankbaar pogingen deed om te ontkomen, legde Tom het, met behulp van een speld, op den rug en dwong het een anderen weg te nemen.

Tom had zijn boezemvriend naast zich, die onder hetzelfde leed gebukt ging als zijn makker en, vol vreugde over de afleiding, oogenblikkelijk een warme belangstelling in deze vermakelijkheid aan den dag legde. Die boezemvriend was Joe Harper. De beide jongens waren de gansche week door verklaarde vrienden, maar ’s Zaterdags meestal geslagen vijanden.