Joe nam een speld uit de
panden van zijn buisje en begon de behulpzame hand te bieden om
[60]het diertje mores te leeren. Het spel werd
terstond hoogst belangwekkend. Spoedig verklaarde Tom, dat zij met
elkaar in botsing kwamen en daardoor geen van beiden iets aan den
schallebijter hadden. Hij nam Joe’s lei en trok een lijn op de
lessenaar van boven naar beneden.
“Nu,” zeide hij, “zoolang hij op uw grondgebied blijft, moogt
gij hem prikken, en ik zal er mij niet mede bemoeien, maar als hij
aan mijne zijde komt, moet ge hem met vrede laten, zoolang ik hem
beletten kan de grenzen over te trekken.”
“Best! Vooruit maar;—laat hem los.”
De schallebijter ontsnapte Tom en stak de evenachtslijn over. Na
een tijdlang door Joe geplaagd te zijn liep hij weg en ging naar
Tom. Dit veranderen van grondgebied duurde een geruimen tijd voort.
Terwijl de eene jongen het beest met hart en ziel kwelde, keek de
andere met een even groote belangstelling toe, en de beide hoofden
bogen zich te zamen over de lei en beide zielen gingen gansch en al
in de pret op. Eindelijk scheen de fortuin ten gunste van Joe te
keeren en bij hem te blijven. De schallebijter deed wat hij kon om
los te komen en werd bijna even opgewonden en angstig als de knapen
zelven. Juist toen hij op het punt stond van de klauwen van Joe te
ontsnappen en Tom’s vingers alweder jeukten om hem in zijne macht
te krijgen, versperde de eerste hem met zijne speld den weg tot
zijn grondgebied. Tom kon het niet langer uithouden. De verleiding
was te groot. Hij stak zijne hand uit en kwam met zijne speld over
zijne grenzen. Joe werd boos en zeide:
“Tom, laat hem aan zijn lot over.”
“Ik wou hem alleen maar een beetje helpen, Joe.”
“Neen, dat is niet eerlijk; laat hem aan zijn lot over.” [61]
“Pas op of ik ga hem helpen zoo hard als ik wil.”
“Tom, laat hem met rust, zeg ik je.”
“Ik doe het niet.”
“Je zult;—hij is op mijn grondgebied.”
“Hoor eens, Joe Harper, wien behoort hij toe?”
“Het kan mij niet schelen, wien hij toebehoort; hij is aan mijn
kant en je zult hem niet aanraken.”
“Wedden, dat ik het toch doe. ’t Is mijn schallebijter en ik zal
met hem doen wat ik verkies.”
Op eens voelde Tom een klap op zijn schouder en Joe een anderen
op den zijnen. Twee minuten lang zag men een rookwolk uit de buizen
der jongens opgaan en hoorde men de gansche school lachen. De
knapen waren te zeer in hun spel om de stilte te bemerken, die zich
over de school had verspreid, even voordat de meester op zijn
teenen naar hen toegeslopen en tegen hen over was gaan staan. Hij
had het tooneel op zijn gemak gadegeslagen en daarna de
verraderlijke klappen toegebracht.
Toen de school ’s middags uitging, vloog Tom naar Becky Thatcher
toe en fluisterde haar in ’t oor:
“Zet je hoed op en zeg dat je naar huis gaat; en als je den hoek
van de straat om zijt, loop dan van de kinderen af, sla de steeg in
en keer zoo naar de school terug. Ik zal den anderen kant gaan: dan
komen wij elkaar vanzelf tegen.”
Daarop verliet Tom de school en voegde zich bij een groep
kinderen, die eene andere straat insloegen dan de kameraadjes van
Becky. Heel spoedig kwamen de knaap en het meisje elkaar midden in
’t steegje tegen, keerden naar het schoollokaal terug, dat zij nu
geheel voor zich hadden. Zij gingen naast elkander zitten met een
lei voor zich. Tom gaf Becky een griffel, stuurde haar hand en
[62]riep op deze wijze een wonderbaar huis in
het aanzijn.
Doch de teekenwoede duurde niet lang en ze begonnen samen te
praten. Tom was in den derden hemel van geluk en zei:
“Houd je van ratten?”
“Neen, ik heb een hekel aan die dieren.”
“Ik ook,—ten minste aan levende. Maar ik meen doode, die je aan
een touwtje over je hoofd kunt laten draaien.”
“Neen, ik geef niet veel om ratten, ook niet om doode. Maar,
weet je waar ik van houd? Van gom kauwen.”
“Zoo, ik heb toevallig een paar stukjes bij mij. Eerst mag jij
een beetje kauwen en dan ik weer.”
Dat was prettig; ze kauwden beurt om beurt en schommelden met
hun beenen onder de bank van pleizier.
“Ben je wel eens in een paardenspel geweest?” vroeg Tom.
“Ja; mijn pa neemt me wel eens mee, als ik zoet ben.”
“Ik ben er drie of vier malen geweest. Neen nog meer. De kerk is
geen lor waard in vergelijking met een paardenspel. Daar zie je
altijd door wat. Als ik groot ben, wordt ik clown in een
paardenspel.”
“Wezenlijk? Dat zal heerlijk wezen! De clowns zijn immers die
mooi aangekleede mannen vol gekleurde spikkeltjes?”
“Ja, en ze krijgen schatten van geld; meestal een dollar daags.
Dat zegt Ben Rogers ten minste. Zeg eens, Becky, ben je wel eens
geëngageerd geweest?”
“Wat is dat?”
“Geëngageerd, om te gaan trouwen.”
“Neen.”
“Zou je het wel willen?”
“Misschien wel.
1 comment