Begrijp je nu niet, dat ik er voor
verantwoordelijk ben? Als je eens kladden op de schutting maakte,
als er iets mee gebeurde....”
“O, ik zal wel oppassen. Toe laat me het maar eens probeeren. Ik
zal je het klokhuis van mijn appel geven.”
“Nu, goed dan; neen, toch niet, Ben;—ik ben bang voor....”
“Ik zal je den heelen appel geven.”
Tom gaf den kwast met aarzelenden blik en een verheugd gemoed
over. En terwijl de stoomboot “de groote Missouri” in de barre zon
stond te werken en te zweeten, zat de kunstenaar rustig in de
schaduw op een biervat zijn appel op te muizen en peinsde over
nieuwe plannen om nog meer argeloozen in de val te lokken. De
gelegenheid liet zich niet wachten. Verschillende jongens kwamen
voorbij: zij kwamen om te spotten—en bleven om te witten. Toen Ben
uitgeput van vermoeienis den kwast had neergelegd, werd de beurt
aan Billy Fischer afgestaan voor een vlieger; en toen die gedaan
had, kocht John Miller een beurt voor een dooden rat en een touw om
hem aan te laten schommelen; [16]en zoo ging het, het
eene uur voor en het andere na. En op het midden van den dag,
baadde de ’s ochtends doodarme jongen zich in zijn rijkdom. Hij had
behalve de dingen, die ik vermeld heb, twaalf knikkers gekregen,
een half kapot blaasinstrument, een stukje blauw glas om door te
kijken, een garenspoeltje, een roestigen sleutel, een stukje krijt,
een kurk met een glazen stop, een looden soldaat, een paar jonge
kikvorschen, zes sissers, een koperen deurknop, het heft van een
mes, een halsbandje voor een hond, vier chinaasappelschillen en een
stukje glas. Hij had den ganschen dag lekkertjes geluierd en de
schutting was met drie duim witsel besmeerd! Als de kalk niet
opgeraakt was, zou hij al zijne vrienden geruïneerd hebben.
Tom dacht, dat het bij slot van rekening toch nog niet zoo heel
vervelend op deze aarde was. Hij had onbewust een der voornaamste
wetten, waardoor de menschenwereld geregeerd wordt, leeren kennen,
namelijk: dat om iemand op iets verzot te maken, men het slechts
als zeer moeilijk verkrijgbaar behoeft voor te stellen. Ware hij
een groot wijsgeer geweest, zooals de schrijver van dit boek, hij
zou begrepen hebben, dat “werken” bestaat in hetgeen men verplicht
is te doen en “spelen” in te doen wat men niet verplicht is te
verrichten. En dat zou hem hebben doen vatten, waarom het maken van
kunstbloemen of het arbeiden op den tredmolen “werken” en waarom
kegelen en het beklimmen van den Mont Blanc “uitspanning” is.
Er zijn rijke heeren in Engeland, die iederen dag twintig of
dertig mijlen met een vierspan afrennen, omdat dit voorrecht hun
een groote som gelds kost. Wanneer zij echter voor datzelfde genot
betaald werden, zou het “werken” worden en dan zouden zij het er
aan geven. [17]
[Inhoud]
Hoofdstuk III.
Na het volbrengen van zijn arbeid maakte Tom zijne opwachting
bij tante Polly, die voor het raam zat in een vroolijk vertrek aan
den achterkant, dat te gelijk als slaap-, eet- en zitkamer dienst
deed. De lekkere zomerlucht, de kalme rust, de geur der bloemen en
dommelig gegons der bijen waren niet zonder uitwerking op haar
gebleven en zij zat over haar brijwerk te knikkebollen. Haar eenig
gezelschap was de kat, en deze lag te slapen op haar schoot.
Veiligheidshalve had zij haar bril boven haar grijs hoofd gezet.
Zij verwachte niet anders dan dat Tom lang van zijn werk zou zijn
afgeloopen, en het verwonderde haar derhalve ten hoogste hem op
eens met een onverschrokken gelaat voor haar te zien staan. Zijn
eerste woord was: “Mag ik nou gaan spelen, tante?”
“Wat, nu al? Hoe ver ben je?”
“Alles is klaar, tante.”
“Tom, lieg niet! Leugenaars kan ik niet uitstaan.”
“Het is geen leugen. Alles is klaar.”
Tante Polly sloeg maar half geloof aan deze verzekering en ging
naar buiten om zelve te kijken. Zij zou reeds tevreden geweest
zijn, indien twintig percent van Toms verklaring waarheid geweest
ware, en toen zij nu de gansche schutting met witsel bestreken
vond, en bestreken niet alleen, maar netjes en met zorg bewerkt, en
zelfs den grond met een streek kalk bedeeld, had zij geen woorden
genoeg om hare bewondering lucht te geven en riep zij uit:
“Wel, heb ik ooit zoo iets gezien! ’t Is ongeloofelijk. Jij kunt
werken, als je het op je heupen hebt, Tom!” Doch [18]meteen verkleinde zij de waarde van het
compliment door er bij te voegen: “’t Is jammer, dat dit zelden
gebeurt. Kom, ga nu maar spelen, doch denk er aan, dat je bijtijds
tehuis komt, of ik zal je spreken.”
Toms heldenstuk had zulk een overweldigenden indruk op haar
gemaakt, dat zij hem meenam naar de provisiekamer en een prachtigen
appel uitkoos, dien ze hem overhandigde met een nuttige les over de
waarde en den bijzonderen geur die eene lekkernij verkrijgt wanneer
zij de vrucht is, niet van zonde, maar van naarstigheid. En terwijl
zij tot slot eene toepasselijke plaats uit de Schrift aanhaalde,
kaapte haar neef een spekpannekoek. Toen liep hij vroolijk weg en
zag juist Sid verschrikt de trap ophollen, die naar de achterkamer
op de tweede verdieping voerde. Voor de deur lag een hoop aarde en
in een oogenblik was de lucht vol kluiten, die als een hagelbui op
Sid neervielen. Eer tante Polly van hare verbazing bekomen kon en
haar neef hulp verleenen, waren reeds een stuk af wat kluiten op
haar eigen hoofd neergekomen en was Tom over de schutting
verdwenen. Hij had wel door de poort kunnen gaan, maar het ontbrak
hem aan tijd om zulk een omweg te maken. Nu kon hij met een gerust
hart gaan spelen, want de rekening met Sid over het klikken van het
zwarte garen, was vereffend.
Tom hield den achterkant van de huizen, totdat hij in een
modderig steegje achter tantes koestal kwam. Toen achtte hij zich
tegen gevangenneming en straf beveiligd en begaf zich naar het
marktplein, waar twee militaire compagnieën van schooljongens,
volgens afspraak, bijeen waren gekomen om slag te leveren. Tom was
de generaal van het eene leger en Joe Hasper (zijn boezemvriend) de
aanvoerder van
het andere.
1 comment