is
het koninkrijk der hemelen! Zalig zijn zij die treuren, want
zij....”
“Zij...?”
“Zul...”
“Want zij zul...”
“Z-u-l-l-e-n. Want zij zul... O, ik weet niet wat zij
zullen!”
“Zullen...”
“O ja, zullen—zij zullen—zij zullen treuren; zalig zijn zij—die
treuren, want zij zullen... Wat zullen zij? Waarom zeg je het mij
niet, Marie? Het is gemeen om me zoo te plagen!”
“Tom, arme jongen, ik plaag je niet. Ik zou het niet over mijn
hart kunnen krijgen. Probeer het nog eens. Geef den moed niet op;
je zult het wel leeren,—en als je het doet, krijg je iets moois van
mij. Zoo; nu is het goed, mijn jongen.”
“Ik zal het doen, maar zeg mij dan eerst wat het is, Marie.”
“Neen, Tom. Je weet als ik zeg dat het mooi is, dan is het
mooi.”
“Op je woord van eer Marie. Goed, dan zal ik het er wel zien in
te pompen.”
Hij ging aan het werk, en door nieuwsgierigheid en het
vooruitzicht van eene belooning geprikkeld, stampte hij de teksten
in zijn geheugen en eindigde met een schitterende overwinning te
behalen. Marie gaf hem een splinternieuw mes van twaalf en een
halven cent, en Tom was boven de wolken van vreugde. Het is waar,
het mes sneed eigenlijk niet, maar het was van echt staal en dat
was al iets buitengewoons. Hij maakte dadelijk een plan om het
buffet door snijwerk te verfraaien en wilde juist zijne krachten op
de etenskast beproeven, toen hij geroepen werd om zich voor de
zondagsschool te kleeden. [27]
Marie gaf hem een tinnen kom met water en een stuk zeep, welke
voorwerpen hij buiten de deur op een bank zette. Toen maakte hij de
zeep nat en legde die naast de kom; stroopte zijne mouwen op,
stortte het water zachtjes op den grond uit, trad daarop de keuken
binnen en begon ijverig zijn gezicht met een handdoek die achter de
deur hing, af te drogen. Doch Marie nam den handdoek weg en
zeide:
“Schaam je je niet, Tom? Wees toch niet zoo stout. Water zal je
geen kwaad doen.”
Tom was een weinig uit het veld geslagen. De kom werd weder
gevuld, de knaap bedacht zich een oogenblikje, slaakte een diepen
zucht en begon. Toen hij nu de keuken weder binnentrad en met
toegeknepen oogen naar den handdoek rondtaste, droop er een eervol
getuigschrift van zeepsop en water over zijn gezicht. Maar bij
nauwkeurige bezichtiging, bleek de staat van zaken nog niet
bevredigd te zijn, want het gereinigde grondgebied hield, als een
masker, bij de kin en wangen op; buiten en onder die lijn was eene
donkere uitgestrektheid onbesproeide grond, die zich voor en achter
zijn hals uitbreidde. Marie nam hem onder handen en binnen een
kwartier was hij een mensch uit één stuk, zonder verschil van kleur
en zijn doorweekt haar was keurig geborsteld en in kleine
evenredige krullen opgemaakt. In het geheim streek hij altijd met
moeite en inspanning de krullen glad en plakte hij zijn haar aan
zijne slapen vast, want krullen waren meisjesachtig en dat was
genoeg om ze te haten. Daarna haalde Marie een pak kleeren voor den
dag, dat gedurende de laatste twee jaren alleen op zondag gedragen
was; het werd eenvoudige zijn “andere pak” genoemd; uit welke
benaming wij tot den omvang van zijn garderobe kunnen besluiten.
Toen hij het pak had aangetrokken, legde het meisje de laatste hand
aan zijn toilet; zij knoopte zijn buisje tot onder [28]de kin vast, sloeg hem een groote halskraag
over de schouders, schuierde hem af en kroonde hem met een
gesprikkelden strooien hoed. Hij hoopte, dat Marie zijne schoenen
zou vergeten, doch die hoop werd verijdeld; zij poetste ze naar
behooren en zette ze voor hem neder. Dit verdroot hem en hij
beklaagde zich over zijn gebrek aan vrijheid. Doch Marie antwoordde
overredend:
“Als je blieft, Tom; kom, wees een goede jongen.”
En zoo stapt hij brommend in zijne schoenen. Marie was spoedig
klaar en de kinderen vertrokken naar de zondagsschool, eene plaats
die Tom haatte met zijn gansche hart, maar waar Sid en Marie dol op
waren.
Die sabbatsschool duurde van negenen tot halfelf en dan begon de
kerk. Marie en Sid bleven altijd vrijwillig naar de preek
luisteren, Tom alleen, omdat het hem van hooger hand gelast werd.
De kerk was een klein, onaanzienlijk gebouw, met eene soort van
koepel van sparrenhout en op de hooge, harde banken was voor
omstreeks driehonderd personen plaats. Aan de deur bleef Tom een
stap of wat achter en hield een keurig gekleeden jongen
staande.
“Zeg eens, Willem, heb jij ook een geel kaartje?”
“Ja.”
“Wat moet je daarvoor hebben?”
“Wat geef je er voor?”
“En stuk zoethout en een vischhaak.”
“Laat kijken.”
Tom vertoonde die twee artikelen; zij werden goed bevonden en de
goederen veranderden van eigenaar. Daarna verkocht Tom een paar
albasten knikkers voor drie roode kaartjes en een paar andere
prullen voor blauwe.
1 comment