Bijna al de jongens, die voorbijkwamen werden
aangeklampt en het koopen en verkoopen van kaartjes van
verschillende kleuren [29]werd nog een kwartier
voortgezet. Toen ging hij de kerk binnen met een troep andere
schoon gewasschen, luidruchtige knapen en meisjes, begaf zich naar
zijne zitplaats en maakte een standje met den jongen, die naast hem
zat. De onderwijzer, een deftig oud heer, kwam tusschenbeide, maar
zoodra hij zijn rug gekeerd had, trok Tom een jongen die voor hem
zat bij het haar en was in zijn boek verdiept, toen het slachtoffer
omkeek. Een seconde later prikte hij een anderen jongen met een
speld, om hem “ai” te hooren zeggen en haalde zich daardoor
andermaal eene berisping op den hals. De geheele klasse van Tom
waren vogels van eenerlei veeren,—woelige, drukke, lastige snaken.
Toen zij hunne les moesten opzeggen, was er geen enkele, die zijne
verzen volkomen kende, maar door voorzeggen en influisteren
brachten zij het allen gelukkig zoo ver, dat zij eenige kleine,
blauwe kaartjes machtig werden, waarop een bijbeltekst geschreven
stond. Het opzeggen van twee teksten werd met een blauw kaartje
beloond, tien blauwe kaartjes stonden gelijk met één rood en
mochten daartegen geruild worden. Tien roode kaartjes stonden weder
gelijk met één geel, en een leerling, die tien gele kaartjes had,
kreeg van den catechiseermeester een zeer
eenvoudig ingebonden bijbeltje, dat in die goedkoope tijden de
waarde had van veertig cents. Ik twijfel of er onder mijne lezers
velen zullen zijn, die moed en volharding zouden hebben on twee
duizend verzen van buiten te leeren, zelfs indien zij met een
bijbel van Doré beloond werden. En toch had Marie op deze wijs twee
bijbels verdiend. Maar ’t was een geduldwerk geweest, dat twee
jaren gekost had. Een Duitsche jongen had er vier of vijf gewonnen;
deze had eens drie duizend verzen achter elkander opgezegd, doch
zijn geestvermogens hadden onder dat inspannend werk zoo geleden,
dat hij van dien dag af [30]idioot was geworden. ’t
Was een groot verlies voor de school, want bij plechtige
gelegenheden placht de catechiseermeester hem altijd te gebruiken
om mede te bluffen, zooals Tom zeide.
Doorgaans waren het alleen de oudere leerlingen, die in het
bezit van gele kaartjes kwamen en het vervelende werk volhielden,
totdat zij een bijbel veroverd hadden. Vandaar dat de uitdeeling
van eene dergelijken prijs eene zeldzame merkwaardige gebeurtenis
was, en hij die dat monsterwerk verricht had, was de held van den
dag. Deze reuzenarbeid deed doorgaans een nieuw vuur van ijver in
de borst van de leerlingen ontbranden, dat niet zelden een week of
wat aanhield. Het is zeer wel mogelijk dat Toms verstandelijke
vermogens nooit naar den prijs gehongerd of gedorst hadden, maar de
wereldlijke mensch in hem had ontegenzeglijk sedert geruimen tijd
verlangend uitgezien naar den roem en den luister, waarvan de
uitdeeling vergezeld ging.
Op den daartoe bestemden tijd stond de catechiseermeester op en ging
voor den predikstoel staan met een gesloten gezangboek in de hand,
de wijsvinger tusschen de bladen verborgen, en verzocht om stilte.
Als een catechiseermeester zijne gewone
aanspraak op de zondagsschool houdt, is het gezangboek voor hem een
even onmisbaar artikel als het blad muziek voor den zanger, die een
solo op het orkest moet zingen, ofschoon noch het gezangboek noch
het blad muziek wordt geraadpleegd.
Onze catechiseermeester was een
klein, nietig mannetje van vijf en dertig jaren, met borstelig,
zandkleurig bokkenhaar; hij droeg een staand boord, waarvan de
bovenste rand bijna tot aan zijne ooren reikte, en welks scherpe
punten boven de hoeken van zijn mond uitkwamen,—een schutsmuur die
hem dwong altijd rechtuit te kijken, of wanneer [31]een zijdelingsche blik vereischt werd, het
geheele lichaam om te wenden. Zijn kin werd geschraagd door een
breede, zich over het gansche boord uitstrekkende das, welks tippen
van franje waren voorzien. De voorstukken van zijne schoenen
liepen, naar het gebruik van dien tijd, puntsgewijs, in den vorm
van een slede, naar boven, eene mode die de toenmalige jongelieden
trachten te volgen, door geduldig en volhardend met hunne voeten
stijf tegen den muur te gaan zitten.
De heer Walter had een ernstig gelaat en een hart als goud. Hij
koesterde zulk een diepen eerbied voor gewijde dingen en plaatsen,
en hield die zoo zorgvuldig van wereldsche zaken gescheiden, dat
zonder dat hij het bemerkt had, zijne zondagsschoolstem een
bijzondere klank had gekregen, welke op weekdagen geheel
ontbrak.
“Kinderen,” dus begon
hij, “mag ik u verzoeken zoo recht en netjes te gaan zitten als gij
kunt, en mij voor een paar minuten uwe geheele aandacht te
schenken. Dus betaamt het aan brave jongens en meisjes. Ik zie een
klein meisje uit het raam kijken; ik vrees dat zij denkt dat ik
buiten sta,—misschien wel op een van die boomen, om een praatje met
de vogeltjes te houden (toejuichend gegiegel). Het doet mij
waarlijk goed, zoovele heldere, vriendelijke gezichtjes op eene
plaats als deze bijeen te zien on te leeren wat braaf en goed
is.”
En in dien geest ging het voort. Het zal niet noodig zijn er
meer bij te voegen, want de redevoering liep over een onderwerp,
waarin weinig verscheidenheid is en dat wij allen honderd malen
gehoord hebben.
Het laatste gedeelte der speech viel in het water door het
hervatten der gevechten en andere vermakelijkheden onder sommigen
der ondeugendste jongens en door een zich wijd en zijd verspreidend
gefluister en gedraai, dat [32]zelfs doordrong tot aan
den voet van ongenaakbare rotsen als Marie en Sid. Doch zoodra Mr.
Walter’s stem hare diepste tonen liet hooren, hield elk geluid
eensklaps op en het eind der rede werd dankbaar, maar zwijgend
begroet.
Dit gefluister had zijne oorzaak te danken aan een min of meer
merkwaardig feit, het binnentreden van bezoekers. Deze waren de
rechter Thatcher, vergezeld van drie andere personen, t. w. een
stumperig oud mannetje, een zwaarlijvigen heer van middelbaren
leeftijd met grijsachtig haar, en eene deftige dame, blijkbaar de
echtgenoote van den dikken heer. De dame hield een klein kind bij
de hand.
Tom was den ganschen morgen onrustig en ontevreden op zichzelven
geweest en hij werd, telkens wanneer hij Amy Lawrence’s oog
ontmoette, of haar van liefde getuigenden blik opving, door
gewetenswroegingen gekweld. Maar toen hij het meisje aan de hand
der dame zag, klopte zijn hart op eens van gelukzaligheid. In een
oogenblik was hij met al zijne macht aan het uitdeelen van klappen,
plukharen, gezichten trekken, in één woord, aan het gebruiken van
die kunstgrepen, welke hem geschikt voorkwamen om een meisje te
bekoren en hare toejuiching te winnen. En de reden van die
opgetogenheid was—de herinnering aan de vernedering in den tuin van
zijn engel ondervonden.
De bezoekers kregen de eereplaats, en zoodra de heer Walter
geëindigd had, stelde hij hen aan het schoolpersoneel voor.
1 comment