"Gij waart tot nog toe mijn trouwe lotgenoot; daarom moet gij ook thans mijn medgezel blijven, nu mijne omstandigheden zich schijnen verbeterd te hebben, en ook aan dezen aangenamen maaltijd deelnemen, gelijk onze edele gastheer ook schijnt bedoeld te hebben. Wij menschen moeten immers, als broeders en zusters, leed en vreugde met elkander deelen!—En gij, mijnheer Oskinski," vervolgde hij, zich tot den kamerdienaar wendende, "gij moet nog een couvert op tafel laten zetten, en met ons medeëten!" De eerlijke Rus opperde tegen dit voorstel oneindig minder bezwaren, dan George. Hij liet het couvert brengen en nam bij de Duitschers plaats. Vervolgens werd wildbraad, gevogelte, visch, en wat Rusland nog meer oplevert, opgedragen, waarbij de gasten daarenboven nog op eenige flesschen lekkeren wijn onthaald werden. De Rus vermaakte zich bovenal met het laatste artikel, en van lieverlede, toen hij, zoo als men het gewoonlijk noemt, een stevig glaasje wijn had gedronken, werd hij regt vrolijk en spraakzaam.
"Maar zeg mij nu toch eens," zoo vroeg August hem, "wie is nu eigenlijk uw goede heer, die voor ons zoo onuitsprekelijk goed, gul en gastvrij is?"
"Ja," antwoordde de Rus, "gij moogt hem wel goed, gul en gastvrij noemen! Mijn meester is een goed heer, vriendelijk en hulpvaardig! Hij is heer van Koslou, keizerlijk Russische raad, en heeft met de leveranciën[40] voor het leger drukke bezigheden. Eigenlijk woont hij niet hier, maar te Petersburg. Dit huis heeft hij enkel gekocht, om als hij langs dezen weg reist hier altijd een weinig te kunnen uitrusten. Gij moet weten, dat zijn weg hem veelvuldig door deze streken voert. Hij zou dit huis wel nieuw hebben laten opbouwen; doch dat heeft hij wijselijk wegens den oorlogstijd, waarin wij leven, gelaten. Het huis had het overigens wel noodig! Doch, zoo als ik zeide, hij heeft het wegens den oorlog gelaten, en enkel de kamer, waarin gij heden geslapen hebt, voor zijn gebruik in orde laten brengen. Den ingang tot het vertrek heeft hij echter verborgen gehouden. En hij had groot gelijk! Hij zeide ook: "dit is noodzakelijk! want het zou anders ligt kunnen gebeuren, dat anderen, wanneer ik hier aankwam, er zich reeds hadden ingekwartierd."—Maar, om u eerlijk de waarheid te zeggen, het verwondert mij grootelijks, dat hij het u tot uw gebruik heeft afgestaan, al had hij het juist in deze dagen zelf niet noodig. Nog meer bevreemdde het mij, dat hij, om u gezelschap te houden, zijne reis wel een uur langer heeft uitgesteld, dan zijn voornemen was. En—ik zeg dat, omdat wij toch toevallig over dit alles aan het spreken kwamen—het allermeest ben ik verbaasd, dat hij mij tot uwe bediening achterliet! Hij was juist op weg naar het leger. Nu moet gij weten, dat mijn meester geheel aan mijne bediening gewend is, en mijn gemis hem dus moeijelijk moet vallen. En toch beval hij mij, toen hij dezen middag zoo lang met mij in het Russisch sprak, dat ik u geheel als mijnen heer moest aanzien, en u met dezelfde oplettendheid moest bedienen, als waart gij mijn heer zelf. Hij droeg mij nog allerlei dingen op;[41] ja, in persoon ging hij nazien of alles wel aanwezig en in goede orde was, wat u maar genoegen zou kunnen doen, of u dit verblijf gemakkelijk zou maken. Hij beval mij regt nadrukkelijk, niet het allergeringste te verzuimen, wanneer ik u bediende. Hij zou, verzekerde hij mij, bij u naauwkeurig uitvorschen of ik hem stipt gehoorzaamd had. Nu, ik hoop, heer ridmeester, dat gij over mij tevreden zult wezen, en, als de heer van Koslou terugkomt, eene gunstige getuigenis van mij zult afleggen. Dan, vergeef mij, ik moet nog het een en ander in orde brengen!"
Met deze woorden verliet hij het vertrek. Toen hij eenen geruimen tijd later weder binnen kwam, bespeurde hij, dat zijne gasten, die van hunne vermoeijenissen nog niet geheel bekomen waren, slaperig begonnen te worden. "O zoo!" zeide hij dienstvaardig, "ik zie, dat gij u gaarne te bed zoudt willen begeven. Zeer wel! Alles is daartoe gereed."
Hij nam twee zilveren blakers van eene tafel, die ter zijde stond, stak de waskaarsen aan, en lichtte den graaf, in zijne eene hand de twee blakers houdende, de ladder op. In de alkove lagen, op een daartoe bestemd meubelstuk, hemden, dassen, zakdoeken en kousen. Over eenen stoel hing een slaaprok van het fijnste katoen en met flanel gevoerd. "Daar ligt schoon linnen en toebehooren," zeide Oskinski, "en deze slaaprok is nog geheel nieuw. Wanneer gij hem morgen wildet aanhouden, zou ik zorgen dat uwe uniform, zoo goed men het hier kan, versteld werd. Uw bediende slaapt, op bevel van mijnen heer, vlak bij u; namelijk in het kleine zijvertrek, waar ik anders plagt te rusten. Wanneer gij toevallig het een of ander mogt noodig hebben, wees dan zoo goed, even met de[42] zilveren bel te schellen, die ik op uw nachttafeltje gezet heb.
1 comment