Ik zal dan oogenblikkelijk verschijnen."
XI.
August en George blijven nog altijd in het huis van den heer van Koslou.
VERVOLG VAN HET VOORGAANDE HOOFDSTUK.
Den volgenden morgen, zoodra de graaf was opgestaan, den slaaprok had aangetrokken en eenige keeren in het fraaije vertrek had op en neêr geloopen, verscheen Oskinski, die de koffij kwam binnen brengen.
De koffijkan, de kopjes en de suikerpot waren van het fijnste porselein. Het suikertangetje en de lepeltjes waren van verguld zilver vervaardigd. Oskinski vroeg nu nog, wat de heer ridmeester overigens te bevelen had, rooktabak, ham, boter, honig, of wat dan ook? De graaf bedankte evenwel voor alles.
Zoo ging het elken dag. De graaf leefde hier zeer tevreden, en hij en George dankten God elken dag, dat Zijne goedheid hen hier zoo onverwachts eene zoo aangename schuilplaats had doen vinden. August las veel in de boeken van den heer van Koslou. Het waren voor het grootste gedeelte geschriften, die eene godsdienstige strekking hadden; ook vond hij vele reisbeschrijvingen en andere leerzame werken, in de Engelsche, Fransche en Duitsche talen geschreven. Ook was daarvoor zorg gedragen, dat hij wekelijks eenmaal de nieuwsbladen ontving. Ook George begon van lieverlede veel vermaak in het lezen te scheppen, daar zijn heer veel las en hij toch met niemand in het huis kon praten,[43] aangezien hij noch Russisch, noch Fransch verstond, en niemand de Duitsche taal kon spreken.
Vaak gingen beiden op de jagt; bij welke gelegenheid Oskinski hen begeleidde. De menschen die zij op den weg ontmoetten, groetten den graaf dan zeer vriendelijk, omdat men hem als den vriend des heeren van Koslou kende. De kinderen lachten hem vriendelijk toe, de mannen namen dadelijk de mutsen af, de vrouwen groetten hem met achting. Hoe waren dus allen te zijnen opzigte veranderd, die hem kort te voren barsch van hunne woningen verjoegen!
De heer van Koslou schreef een paar malen aan August, onder adres van zijnen kamerdienaar; doch altijd slechts weinige regels. Hij vroeg met belangstelling naar de gezondheid van den ridmeester, onderzocht of deze volkomen met de bediening tevreden was, en verzocht hem, nog eenigen tijd geduld te willen hebben.
Zoo verliepen de lente en de zomer. Wel is waar begon de graaf—en vooral was dit met George het geval—zich langzamerhand te vervelen. Doch als George zulks aan zijnen heer zeide, dan antwoordde deze: "welnu, wat zouden wij veel anders hebben kunnen verrigten? Beiden hebben wij hier eerst regt gevoeld, hoeveel wij door de bezwaren van den oorlog, door koude en honger geleden hadden. Onze krachten waren immers geheel weg! Ik ten minste zou tot hiertoe geene groote reis hebben kunnen ondernemen, noch andermaal in krijgsdienst kunnen getreden zijn. Laat ons derhalve geduld hebben! De goede God, die tot dus ver zoo genadig voor ons heeft gezorgd, zal wel verder zorgen!"
De graaf sprak dankbaar en verstandig. Overigens deden de stilte en de rust in dit eenzame verblijf, waarbij de zorgvuldige behandeling kwam, die hij daar[44] genoot, hem zóó goed, dat zijn gelaat weder even gezond en bloeijend werd als vroeger; terwijl ook George zijne vorige, sterke gezondheid geheel terugbekwam.
XII.
De heer van Koslou komt terug en maakt zich aan August bekend.
VERVOLG VAN HET VOORGAANDE HOOFDSTUK.
Op zekeren avond—zij waren toen in den herfst—kwam de heer van Koslou geheel onverwachts terug. Met een gelaat waarop de vreugde te lezen stond, trad hij het vertrek van den graaf binnen, en riep vrolijk uit: "ik kom u uwe verlossing uit uwe langdurige gevangenschap aankondigen! De beide vijandelijke legers staan nu op Duitsch grondgebied aan de Elbe tegenover elkander. Ik heb de zorg voor het leger aan de Duitschers overgelaten. Ik heb alle hoop, dat het vijandelijke leger weldra over den Rijn zal teruggedrongen worden. Thans kan en mag ik u geheel ter dienste staan, en ben bereid, alles te doen, opdat gij ten spoedigste in uw vaderland moogt terugkeeren. Ook wil ik u nog iets voorslaan. Reist gij met mij naar Petersburg? Uit Petersburg kunt gij te water ligt naar Hamburg oversteken, en dan van daar over land naar uwe geboorteplaats reizen. Behalve deze, heb ik nog eene andere reden, waarom ik gaarne zag dat gij mij naar Petersburg vergezeldet. Ik wilde mijne vrouw en mijne kindertjes aan u voorstellen. Bovendien kan ik u toch ook niet als een dolend ridder van mij laten gaan! Gij hebt alles bij dien ongelukkigen veldtogt[45] verloren. Daarom beschouw ik het als mijn pligt, u met reiskleederen, zooals uwen stand betamen, met eenen goed gevulden koffer en met paarden en rijtuig te voorzien. Dat alles kan evenwel hier niet gebeuren, maar daartoe moeten wij ons naar Petersburg begeven. Het doet mij leed, dat ik u niet dan met het armzalige rijtuig, hetwelk mij herwaarts bragt, naar Petersburg kan geleiden; maar hier te lande komt men, wegens de slechte wegen, met eenen beteren en grooteren reiswagen niet voort. Zulks moet gij derhalve maar voor lief nemen!"
"Edele, grootmoedige man!" riep de graaf vol dankbaarheid uit, "uwe alles overtreffende menschlievendheid moet zelfs de stoutste verwachting te boven gaan! Ik kan mij maar niet begrijpen, waardoor ik al die goedheid verdien! In ernst, uw edel gedrag, hoezeer ik het bewonder, is en blijft mij onbegrijpelijk!"
"Kom, kom!" gaf de heer van Koslou ten antwoord, "ik kan in alles wat ik doe, geen enkel spoor van buitengewone menschlievendheid zien, noch van eene zoo groote goedheid! Het is enkel mijn pligt, het is alleen dankbaarheid!"
"Dankbaarheid?" vroeg August, thans nog meer verwonderd; "dankbaarheid? Maar nu begrijp ik het nog minder! Zou ik u dan bij mogelijkheid ooit eene dienst hebben kunnen bewijzen, die u eenige verpligting te mijnen aanzien oplegde, u, dien ik vroeger nooit gezien heb?"
"Hoe!" riep Koslou uit, "gij zoudt mij vroeger nooit gezien hebben? Nu, zet u dan eens bij mij neder en luister.
1 comment