De eene schiet hoog op, zoo als de lelie, eene andere, bij voorbeeld het viooltje, schijnt zich voor het zonlicht te willen verbergen en blijft laag bij den grond. Sommigen strengelen zich om boomstammen en klimmen op deze wijze hoog op; anderen kronkelen zich langs den grond of strengelen de twijgen in elkander.
[81]Nog grooter verschil merken wij op bij de bladeren en bloesems, hetgeen gij zelven ligtelijk kunt nagaan, als gij maar eens een uurtje wilt doorbrengen met de verschillende bladeren en bloesems van onderscheidene plantsoorten naauwkeurig gade te slaan. Gij ziet dan getakte of tandvormige, ronde, langwerpige, smalle, breede, platte, gebogene, en op nog tallooze andere wijzen gevormde bladeren, waarvan het eene minder of meer op het andere gelijkt, maar elk toch in zijne soort schoon en uwe belangstelling overwaardig is.
En dan de bloemen in hare rijke verscheidenheid! De lelie, het vergeet-mij-nietje, de roos, het viooltje, de resida, de aster, de tulp—hoe onnoemelijk verschilt de eene van de andere in kleur, vorm en geur; bij elke is de bloem op eene andere wijze, geheel eigenaardig gevormd. Ja, wij gaan nog verder! Zelfs bij een en hetzelfde geslacht treffen wij groote verscheidenheid aan, ten bewijze waarvan wij u enkel de verschillende soorten van rozen willen herinneren. Vergelijkt eene honderdbladige roos en eene mosroos bij elkander, en het groote verschil zal u bij den eersten oogopslag duidelijk blijken. En wezenlijk het is ook een verbazend onderscheid! Niettemin zijn beide toch kinderen uit hetzelfde geslacht, zijn beide onmiskenbaar rozen. Welnu, daarop afgaande, hoe groot moet dan het onderscheid tusschen verschillende soorten wel wezen! De verscheidenheid der lente bepaalt zich evenwel nog niet eens bij de bloemenwereld, zij strekt zich tot alle planten in de groote schepping uit, tot het grootste en tot het kleinste, en blijft overal even bewonderingwaardig. Wij ontdekken haar in de boomen van het woud en in de grassoorten, in de bloemen en in de heesters, in de planten waarmede wij ons voeden, en in het onkruid,[82] en wij moeten ten slotte verbaasd en opgetogen uitroepen: God, hoe groot zijn Uwe werken, hoe ver gaat Uwe magt, hoe diep dringt Uwe wijsheid door, hoe vertoont gij U in elk voortbrengsel als onzen liefderijken Hemelvader!
O, mijne lieven, laat ons de goedheid en wijsheid van den grooten God aanbiddend prijzen, wanneer wij des morgens of in eenen avondstond Zijne natuur in de Bloeimaand doorwandelen, wanneer het gezang van den leeuwerik uit de helderblaauwe lucht, het lied van den nachtegaal, die op een bloeijend takje kwinkeleert, ons door het oor in het hart dringen. De geur, die rondom ons als uitgegoten is en bij het ademen onze reukzenuwen zoo aangenaam prikkelt, is de rook, die van de altaren opstijgt, welke de geheele natuur voor haren Schepper heeft ontstoken. Die geur stijgt opwaarts naar den hemel, gelijk het gebed dat uwe lippen stamelen, terwijl uw hart zich als oplost in een diep gevoel van dankbaarheid; en geen gebed is den Allerhoogste welgevalliger, dan dit!
Prijst Hem, wanneer gij voor uwen vader of uwe moeder eenen ruiker plukt, een kransje vlecht, en gij op nieuw verbaasd staat over de schoonheid, die gij overal in de tuinen en op de velden ontwaart,—prijst Hem, dankt Hem, want Zijne hand heeft dat alles zoo fraai geschapen. Hij heeft de kleurenpracht aan die millioenen voorwerpen gegeven, Hij den geur over dit alles uitgestort!
Prijst Hem, zoo dikwijls gij langs een zaaiveld wandelt, dat reeds met slanke halmen overdekt is; Hij toch doet het brood uit de aarde voor ons groeijen, Hij zorgt even vaderlijk voor onze andere behoeften,[83] opdat geen enkel Zijner schepselen gebrek zou lijden.
Maar slaat vooral den blik gedurig hemelwaarts, want al die heerlijkheid zou dood voor ons zijn, zoo wij niet wisten wie het aldus geschapen heeft, en als wij Hem, die het elk jaar tot een nieuw, jeugdig leven opwekt, niet met den naam van Vader mogten aanspreken.
Prijst Hem bij het opkomen, prijst Hem met den ondergang der zon! Want ook deze is een zinnebeeld van Zijne liefde en Zijne vaderlijke gezindheid, vermits zij alles koestert en verblijdt. Prijst Hem onder den met sterren bezaaiden hemel! Want de sterren zijn de oogen der Voorzienigheid, die waken, wanneer alles op de aarde rust en slaapt. Prijst, o, prijst Hem bij de aardsche lente, weest dankbaar, en houdt, om dit te betoonen, Zijne geboden, opdat gij eenmaal de onvergankelijke, de hemelsche lente deelachtig moogt worden!
IV.
Laat ons eindelijk de lente bij haar verwelken en haar vertrek gadeslaan.
Dit verdwijnen leert ons, dat al het schoone op aarde vergankelijk is en maar korten tijd duurt. Het schoone is op deze wereld een vreemdeling, die zijn vaderland in hoogere spheren moet zoeken. Gelijk de dag, nadat hij zijne grootste lengte bereikt heeft, weder afneemt totdat de kortste andermaal gekomen is, zoo ook viert de plant haren hoogsten levensstaat in den bloeitijd; daarop vermindert zij en begint langzamerhand te kwijnen en te verwelken. Hetzelfde is op de lente van toepassing. Met het uitbloeijen van de rozen trekt zij weg, en het lied van den lentezanger, den nachtegaal, verstomt.[84] Wij worden haar vertrek niet aanstonds gewaar, want zij vertrekt stil en ongemerkt, en heeft aan haren broeder, den zomer, opgedragen, ons nog menige liefelijke bloem te komen brengen, opdat haar gemis ons niet te zeer zou bedroeven. Maar wat heeft zij ons dan nu eigenlijk gebragt? Schonk zij ons niets anders dan bloemen die spoedig verwelken, niets dan vergankelijken bloesem? Liet zij geen enkel aandenken achter, dat ons haar bezoek levendig konde herinneren?
Neen, zij bragt ons iets anders, iets beters! De bloesem, met welken zij het plantenrijk tooide, moet ons niet alleen een fraai schouwspel aanbieden, ons oog bekoren door de pracht die deze uitstortte, maar moet, na die pracht en schoonheid verloren te hebben, iets achterlaten hetgeen ons daarvoor schadeloos kan stellen, te weten de vruchten, die zich uit den bloesem ontwikkeld hebben. Ziet eens naar dien kerseboom, die vóór weinige weken in zijn feestgewaad prijkte, hoe rijk hij met vruchten beladen is, hoe deze met elken dag vooruitkomen en bijna met ieder uur meer schijnen te rijpen. Binnen een klein tijdsverloop zullen wij ons aan de vruchten van dienzelfden boom kunnen vergasten, op welks bloesem ons oog vroeger in verrukking bleef staren. Aldus ging de lente ongemerkt voorbij, maar liet ons toch veel achter, waardoor wij ons dankbaar harer herinneren.
Hoe zal het nu zijn, wanneer de lente van uw leven, uwe jeugd, verstreken is? Zullen dan ook rijpe vruchten de plaats van den bloesem vervangen hebben? O, hoe treurig zou het wezen, bijaldien de boom van uw leven enkel gebloeid hadde, en hij in lateren tijd geene vruchten droeg! Wat zou de herfst dan kunnen opleveren? Wat zoudt gij kunnen inoogsten? Wanneer[85] de Heer u ten laatste oproept, om rekening van uw levensgedrag te doen, hoe beschaamd zoudt gij voor Hem moeten staan, indien gij niets hadt overgewonnen en met ledige handen kwaamt? In den tuin van uw leven staat immers geen enkele boom, die geene welige vruchten belooft; elke doornachtige struik bloeide toch alleen daarom, ten einde in den herfst ook zijne vruchten of zijn zaad te kunnen opleveren? En zou dan uwe jeugd vervliegen, zonder gegronde hoop op eenen gezegenden, vruchtbaren herfst aan te bieden; zou zij niets anders, dan een enkele bloeitijd geweest zijn? O, zoo dit het geval wordt, dan zal het zekerlijk geheel en al uwe eigen schuld wezen! Gij hebt dan òf volstrekt geenen bloesem gedragen, òf dien niet met de noodige zorgvuldigheid tegen storm, nachtvorst en nadeeligen dauw beschut. Doch de jeugd moet bloesem dragen, want daartoe is de menschelijke natuur bestemd; en alles, wat schadelijk voor haar is of zou kunnen worden, dat kan men tegengaan, wanneer een krachtige, onwrikbare wil, wanneer een onvermoeide ijver ons aanspoort. En desniettegenstaande verstreek de jeugd van menigeen zonder bloesem. Helaas, de ondervinding leert ons dit nog altijd, hoewel, gelukkig! de gevallen zeldzaam zijn. Maar, zult gij welligt vragen, draagt de menschelijke natuur de schuld daarvan, of moet ik welligt de oorzaak in den Schepper zoeken? O, dat volstrekt niet! Doch wanneer deze beiden geene schuld hieraan hebben, in wien of wat moeten wij die dan zoeken? Helaas! in ons menschen zelven. Daarmede is het aldus gelegen: de geest en het hart van den mensch gelijken naar de aarde, die hij bewoont. Wanneer deze niet vlijtig en zorgvuldig bewerkt, niet bezaaid en onophoudelijk verpleegd wordt,[86] dan blijft zij dor en onvruchtbaar, en brengt niets op dan onkruid, dat, wel is waar, ook vruchten draagt, doch enkel zoodanige, die geene waarde hebben, die men, omdat zij tot niets deugen, laat rotten of als vuilnis wegwerpt. Ook kunt gij geest en hart bij eenen boom vergelijken. Als deze niet verpleegd wordt, als men de overtollige takken niet op den bestemden tijd afsnoeit, als men hem gebrek aan voedsel laat lijden, en de schadelijke insecten, die zich er op neêrzetten, niet tijdig verjaagt,—dan kan het ligt, ja, zal het bijkans immer gebeuren, dat hij geenen bloesem draagt, dat hij van dag tot dag wegkwijnt, verdort, in den herfst ziek is en volstrekt geene vruchten oplevert.
Die zaaigrond, die boom, mijne lieven, zijn de zinnebeelden van uwen geest en van uw hart. Indien gij beide niet vroegtijdig bewerkt en verpleegt, maar den eersten braak laat liggen, voor uw hart de noodige zorg niet draagt; indien gij de zaden, die u aangeboden worden, niet aanneemt en aan den schoot der aarde toevertrouwt; of indien gij in dien tijd, waarop de jonge kiem voor den dag komt, uwe handen in den schoot laat rusten, in plaats van ijverig te begieten, te verwarmen, het daartusschen groeijende onkruid te wieden, en elken morgen, iederen avond vlijtig alles te verrigten wat voor den groei bevorderlijk kan zijn,—als gij dat nalaat, hoe kunt gij dan billijkerwijze op bloesem, op vruchten hopen?
Maar zelfs ingeval gij dat alles gedaan hadt, totdat de bloesem zich nu werkelijk vertoonde en u voor uwe moeite en zorg beloonde,—dan blijft u nog altijd veel te doen overig, en uwe zorgvuldigheid mag volstrekt niet verslappen, uw ijver en vlijt niet verminderen, bijaldien gij later van dien bloesem ook de[87] zoete vruchten wenscht in te oogsten.
1 comment