Toen hij kort daarop, in een nieuw en uiterst fatsoenlijk reisgewaad, afscheid van dit gezin kwam nemen, bij welke gelegenheid de gravin hem nog eenige woorden toevoegde, die voor zijn welzijn zeer bevordelijk konden worden, als hij er naar luisterde;—toen brak hij in tranen los en kon slechts stamelend deze woorden uiten: “o, ik dank u, dank u voor alles, wat gij voor mij, armen en u vreemden knaap, gedaan hebt!”
VII.
De jonge graaf van Sterreveld treedt in krijgsdienst.
August, de jeugdige graaf van Sterreveld, die zoo goed, zoo weldadig voor behoeftigen, zoo vol kinderlijke liefde jegens zijne moeder was,—August gloeide[23] ook van warme vaderlandsliefde. Reeds lang had hij heimelijk het verlangen gekoesterd om deel te nemen aan den grooten strijd, welken Duitschland, het land zijner geboorte, tegen Frankrijk streed. Reeds sedert geruimen tijd had hij elke gelegenheid, om zich in de krijgskunde en alle daarop betrekking hebbende wetenschappen te bekwamen, ijverig gebruikt, en het liefst had hij zich altijd met kundige officieren onderhouden, die zich dikwijls over de bekwaamheid van den jongen graaf van Sterreveld verwonderden.
Eindelijk had hij, nadat de dood hem zijnen vader ontnam, dat verlangen aan zijne moeder ontdekt.
Aanvankelijk was de gravin, wel is waar, hevig ongerust bij de gedachte, dat haar zoon aan de bloedige oorlogsgevaren het hoofd zou gaan bieden; wel trachtte zij hem eerst dit plan te doen opgeven;—doch kort slechts duurde de strijd tusschen vaderlandsliefde en moederlijke bezorgdheid voor den eenigen zoon. Spoedig sprak zij tot haren August (en hoewel de tranen haar in de oogen stonden, toch was hare stem vast): “ga mijn zoon, en kamp den edelen strijd voor het vaderland! God zij met u! In Zijne hoede beveel ik u aan; dan zijt gij te allen tijde wel bewaakt! Mogt de Almagtige u eenmaal rein en onbevlekt, het hoofd met lauweren bekroond, in de liefde-armen van uwe moeder terugvoeren!”
En zoo vertrok August.
Hij nam deel aan eenige gevechten tegen de Franschen, en gedroeg zich zoo, dat hij spoedig tot ridmeester werd benoemd.
Doch nu veranderden de omstandigheden.
Het regement waarbij hij stond, moest met het groote Fransche leger naar Rusland trekken. Reeds op[24] den togt naar Moskou verloor het leger, door de geduchte marschen, die het elken dag moest afleggen, duizenden van manschappen, hoewel er nog geen enkel schot was gevallen; want behalve de afmatting, die deze vermoeijende togten te weeg bragten, had het leger buitendien nog gebrek aan levensmiddelen. Na onbeschrijfelijke vermoeijenissen, na vele bloedige schermutselingen, na den schrikkelijken slag, die den naam van Borodino[1] vereeuwigde, naderde het leger eindelijk de groote keizerstad, die met hare talrijke paleizen, hare vergulde koepels op de tempels, hare driehonderd kerktorens, en haar kremlin, dat aloude paleis van Ruslands alleenheerschers, een allerprachtigst schouwspel aanbood.
Hier hoopte de graaf, en alle krijgslieden deelden die hoop met hem—eindelijk te zullen uitrusten van de tallooze vermoeijenissen, hier eenen overvloed te zullen vinden der zoo lang ontbeerde levensmiddelen.
Doch hoe bedroog hij zich!
Bijna alle inwoners hadden, gelijk men weet, de stad verlaten. De straten waren doodsch; de paleizen en de meeste woonhuizen stonden ledig. Tegen middernacht brak die ijselijke brand uit, welke verscheidene dagen woedde, die als het ware tot eene onmetelijke zee van vlammen aangroeide en het grootste gedeelte van Ruslands toenmalige prachtige hoofdstad in de asch legde.
Het leger moest op den terugtogt bedacht zijn. En die terugtogt was het, op welken duizendtallen van[25] dappere krijgslieden, uit verschillende natiën, door sneeuw en ijs, honger en gebrek aan kleeding, zoo jammerlijk omkwamen.
Op eenen enkelen nacht verloor het leger meer dan dertig duizend paarden. Ook die, welke tot het regement van August behoorden, kwamen allen om. Door diepe sneeuw, door verstijvende koude en hevigen storm moest hij met zijne dragonders den weg te voet vervolgen. Mijlen ver gingen zij, zonder zelfs eene hut op hunnen togt aan te treffen. En zelfs dan, wanneer zij bij eene menschelijke woning aankwamen en zich innig verheugden bij de gedachte, dat zij nu welligt een gastvrij dak en een weinig voedsel mogten gevonden hebben, was hunne teleurstelling onuitsprekelijk hard, geschikt om zelfs den onversaagste allen moed en lust te ontrooven! Want die woningen waren half vernield, zonder bewoners, zonder levensmiddelen, ja zonder deuren of vensters; zoodat de ijskoude wind verstijvend door het lage gebouw bulderde.
De meeste woningen waren afgebrand. De beklagenswaardige soldaten moesten menigen nacht, hoe uitgeput en verkleumd zij ook waren, op den met sneeuw bedekten grond onder den blooten hemel doorbrengen.
En het gebrek aan levensmiddelen deed zich met elken dag nijpender gevoelen.
August van Sterreveld gaf al het goud dat hij bezat, gaarne voor een stuk droog brood. Niet lang duurde het, of iemand konde, voor al het goud in de wereld, zulks niet eens meer bekomen. Ook hij moest zich toen, gelijk al de anderen, generaals, officieren van hoogeren en lageren rang en gemeene soldaten, met het vleesch van doode paarden voeden. Zij wreven[26] dit vleesch met kruid in en roosterden het, dus toebereid, boven het vuur. Gesmolten sneeuw moest hunnen dorst stillen. De weg, langs welken het grootste gedeelte van het leger reeds was vooruitgetrokken, was als het ware door achtergelaten kanonnen en kruidwagens afgebakend. Ter wederzijde lagen ontelbare lijken van menschen, over welke de sneeuw als het ware een reusachtig lijkkleed had uitgebreid. Velen van de soldaten, die onder het bevel van August stonden, bleven in de sneeuw verstijfd liggen; anderen verstrooiden zich. De algemeene leus werd: wie kan, redde zich!
[1] Namelijk door het gevecht van 5 September 1812.
VIII.
De trouwe bediende.
VERVOLG VAN HET VOORGAANDE HOOFDSTUK.
Toen August van Sterreveld eenige dagen moedig al deze ongemakken had doorgestaan, voelde hij zich ten laatste zoo uitgeput, dat hij, al wilde hij daartoe ook alle krachten inspannen, weldra niet zou kunnen voortgaan. Reeds vroeger had hij den bediende moeten achterlaten, dien hij uit het ouderlijke huis had medegenomen, en in diens plaats was een jonge soldaat getreden, die uit hetzelfde graafschap was, waar ook hij woonde. Deze man, die volgaarne deze taak op zich had genomen, heette George Risch, en was gewis een van de trouwste en eerlijkste menschen die men vinden kan.
Toen nu de nood ten top was gestegen, sprak August tot hem: “George, tracht u zelven thans ook te redden, gelijk de anderen doen. Ik kan ter naauwernood[27] voortkomen en moet zeer langzaam gaan. Spoedig, ik gevoel het, zal mijn einde daar zijn.” Doch George antwoordde terstond: “wat er ook gebeure, nimmer, mijn edele heer, verlaat ik u! Ik wil met u gered worden, met u leven of sterven!”
Naauwelijks waren deze woorden gesproken, of daar kwamen plotseling de Kozakken op hunne kleine, vlugge paarden en met hunne lange lansen aangerend. De graaf en zijn dienaar bevalen, op dit gezigt, hunne zielen aan God, want zij verwachtten niets anders dan eenen zekeren dood. Evenwel ontnamen de ruwe, baardige ruiters den graaf alleenlijk zijnen blaauwen mantel van fijn laken, die hem tot hiertoe nog een weinig tegen de koude had beschut, rukten hem zijn ordekruis van de borst, en galloppeerden toen voort, om elders rijkeren buit op te sporen. Dadelijk bood George aan den graaf zijnen mantel, die wel minder fijn was, maar toch uitstekend verwarmde. August, hoewel zigtbaar ontroerd door deze edele getrouwheid, weigerde dien.
1 comment