Noch de hoon u aangedaan, noch uwe jonge jaren, zouden u tot verschooning kunnen strekken, indien gij in dit geval meer gehoor gaaft aan uw drift dan aan het belang uwer landslieden.”

“Mijn jonge jaren!” herhaalde Adeelen: “zoo spreekt men altijd!—Men is altijd te jong of te oud. Ik heb toch de drie kruisen achter den rug en ben toch geen kind meer, al hebt gijlieden wat langer in de wereld rondgetuimeld. En gij moest niet vergeten, dat de stem mijner landgenooten mij gelijke rechten heeft toegekend als aan u: en dat, wanneer ik spreek, ik het in hunnen naam doe.”

“En gelooft gij dan,” zeide Aylva, terwijl zijn oogen getuigden van de edele verontwaardiging, die hem bezielde: “gelooft gij, dat ik minder dan gij ons Vaderland en onze eer bemin? Neen, indien ik de dwaasheden wensch te voorkomen, waartoe een kwalijk begrepen eerzucht u aanspoort, het is omdat ik sidder voor de gevolgen, welke zij voor Friesland kunnen teweegbrengen. Ik weet, dat gij er u niet over bekommert, of uw beklag een vredebreuk doet ontstaan: dat gij zelfs niets wenschelijker zoudt achten dan een oorlog tegen den Graaf; doch ik weet tevens, dat het ons niet geoorloofd is, om ter voldoening aan bijzondere wenschen en inzichten de fakkel der verwoesting in ons vaderland te brengen en alle onze landgenooten in een wis verderf te storten.”

“Gij verkiest dus des Graven boeien, welke hij niet eens meer de moeite neemt van te vergulden, boven de vrijheid?” zeide Adeelen.

Aylva haalde zuchtend de schouders op: “ik zie, waarde Seerp!” zeide hij: “dat uw ontmoeting van heden u van alle kalmte en bedaardheid heeft ontbloot: en die zijn echter noodig wanneer men een zoo gewichtig onderwerp bepraat:—wij zullen dus hier liever afbreken. Ik ga mij kleeden, ten einde vaardig te zijn om aan des Graven noodiging te voldoen. Vaarwel!”

Met deze woorden rees de Olderman op en begaf zich uit de kamer: een voorbeeld, dat terstond door den Abt gevolgd werd, die weinig lust gevoelde om den woordenstrijd met zijn halsstarrigen ambtgenoot te vervolgen. Adeelen bleef dus alleen met vader Syard.

Deze stond bedaard, met de armen kruiselings over elkander geslagen, den onstuimigen jongeling aan te zien, die, in zijn leunstoel neergezonken, met de beenen uitgestrekt en de vuisten krampachtig gesloten, scheen te zullen stikken van woede. Eindelijk sprong Adeelen met woestheid op, ging vlak voor den monnik staan en zag hem met fonkelende oogen aan.

“Ik achtte u een echten Fries, monnik!” zeide hij.

“Ik heb niets gedaan, voor zooverre ik weet,” zeide vader Syard, “waarmede ik dezen naam zou verbeurd hebben.”

“Gij,” vervolgde Adeelen, “gij, die mij aanspoordet vrede te maken met den Abt van Lidlum, ten einde de Hollander geen gebruik zou maken van onze verdeeldheden! gij, die mij den raad geeft, mij met de Vetkoopers te verzoenen en de wapens niet te gebruiken dan tegen onzen algemeenen vijand, gij weigert een vertoog voor mij op te stellen, hetwelk niet nalaten kon een gewenschten oorlog teweeg te brengen.”

“Gelooft gij dan,” zeide de monnik, “dat uwe mede-afgevaardigden dat vertoog zouden hebben willen goedkeuren? Zoo gij waant op een dergelijke wijze het doel te bereiken, waar gij naar streeft, bedriegt gij u zelven. Of waant gij in staat te zijn, alleen met uwe bloedvrienden en volgeren, de Hollandsche macht te weerstaan?”

“Gansch Westergoo zal de wapens opvatten, zoodra ik het zwaard ontbloot!”

“Dat valt nog te betwijfelen,” hernam vader Syard: “doch zeker is het, dat noch de Camminga’s, noch de Martena’s, noch de Beyma’s, noch een der vrienden van Aylva de hand zullen verleggen, wanneer zij vernemen, dat het niet de zaak van Friesland, maar den bijzonderen wrok van Seerp Van Adeelen geldt. En wat zal dan het gevolg van uwe oploopendheid wezen? Niets anders, dan dat Graaf Willem u in ketens slaat, uwe goederen verbeurd verklaart, en gelijk Koning Rehabeam weleer, in stede van touwen, schorpioenen gebruikt om er Friesland mede te geeselen.”

“Wij zullen ons in dat geval reeds van nu af aan het juk moeten gewennen; want èn uw nietige Abt, èn de gedienstige Olderman zijn even geneigd, blindelings al de vorderingen des dwingelands toe te staan, mits zij slechts den lieven vrede behouden.”

“Er zal onmisbaar oorlog komen,” zeide de monnik: “doch gij zijt de man niet, die hem verwekken moet. De vreedzame Aylva zelf zal zich eenmaal genoodzaakt zien, zijne landgenooten ten strijde op te roepen. Wees tot zoolang bedaard: een te onberaden driftbetoon van uwe zijde kan alles bederven. Beloof mij, om, eer drie dagen verloopen zijn, niet daaraan toe te geven: alsdan zal ik u mijne inzichten en verwachtingen mededeelen.”

“De inzichten en verwachtingen van vader Syard!” zeide Adeelen, terwijl hij den monnik met een spottenden glimlach van ’t hoofd tot de voeten bekeek.

“Een kleine worm doorknaagt soms een paal, dien een groote stier vergeefs poogt omver te stooten, en de verachte monnik zal wellicht verrichten, wat Seerp Van Adeelen en geheel zijn luisterrijk gezin nimmer kunnen volvoeren. Doch ga en kleed u: men moet geene Graven van Holland laten wachten.”

Dit gezegd hebbende, keerde hij zich om en verliet het vertrek. De Edelman oogde hem een poos vol verbazing na, en begaf zich vervolgens naar zijn kamer, gedurig nadenkende over de vreemde uitdrukking, die de monnik gebezigd had, en over den onverklaarbaren invloed, welken deze over hem uitoefende.

1 Stins, of steenen huis, was de benaming, welke in Friesland aan een slot of sterkte gegeven werd: Adeelastins is dus: het slot van Adeelen.

Vijfde Hoofdstuk.

De schoon-geveêrde Paauw aanhoorde met begeeren

Het Nachtegaelken in de wilgen quinkeleeren,

En werd byna verlieft op ’t lieffelyck gezanck

En ’t goddelyck musyck, dat uyt de tacken klanck.

Vondel. Warande der dieren.

Ruim een half uur nadat het in het vorige Hoofdstuk vermelde onderhoud was afgeloopen, wekte een herhaald geklop aan de poort de aandacht van Feiko, die zich toevallig op het binnenplein bevond. Hij ging terstond opendoen en herkende de beide Ridders, die hem des morgens uit den nood hadden geholpen:—“Zijt welkom!” riep hij met een verheugde stem. “Ik had niet durven hopen u zoo spoedig terug te zien.”

“Bevinden uw meesters zich nog te huis?” vroeg Deodaat, zonder af te stijgen: “ga hun zeggen, dat wij hier zijn om hen naar ’s Graven jachthuis te geleiden.”

“Ik ga terstond de boodschap doen: hunne Edellieden zullen in een ommezien gereed zijn. Hier, Sikko! Hidde! luiaards! waar zijt gij? Brengt de paarden van die beide Edellieden op stal. Gaat binnen, mijne Heeren! gaat binnen!”

“Wij kunnen evenzoo goed in den boomgaard wachten,” zeide Deodaat, terwijl hij de teugels van zijn ros eenen dienaar in handen gaf; en, den arm van zijn vriend nemende, wandelde hij den hof in.

“Ziedaar ons den geheelen dag in touw, ten gerieve van dat Friesche gespuis,” zeide Reinout op gemelijken toon: “de Graaf had de uitvoering van dezen lastpost ook wel aan anderen kunnen opdragen.”

“Het is niemands schuld dan de uwe,” zeide Deodaat: “wat behoefdet gij onze ontmoeting van hedenmorgen op het jachtslot te verhalen? De Graaf heeft ons gezonden, omdat hij begreep, dat wij, wegens den bewezen dienst, den Friezen de meest welkome geleiders zouden wezen.”

“Vlei u daarmede!—Gij zult zien hoe vriendelijk die Adeelen ons zal aanzien.... ik zou voorwaar lust hebben hem een poets te spelen: ik geloof dat ik den kokeler, dien de Gravin voor hedenavond ontboden heeft, eenige grooten in de hand stop om hem te betrekken.”

“Denk, hoe de Graaf dat op zou nemen; doch van dien kokeler gesproken, ik ben verlangend te weten of hij behendiger zal wezen dan Paolo. Heugt het u, hoe die ons, toen wij kinderen waren, met zijn kunsten wist te vermaken?”

“Wij waren toen kinderen, en met weinig tevreden:—ik hield niet van dien Paolo: hij sloeg mij altijd.”

“Ja, omdat gij hem altijd tot overlast waart;—maar of onze heeren nog niet gereed zijn!”

“Indien zij niet spoedig komen, rijd ik weer heen,” zeide Reinout.

“Dwaas!” zeide Deodaat: “zij wisten immers niet, dat wij komen zouden, en ’t verwondert mij niet, dat zij lang werk hebben, althans Adeelen, wiens gescheurde hozen waarschijnlijk naar den snijder zijn. Intusschen verlang ik naar hun komst; want deze moesbedden zijn spoedig rondgewandeld en uw gezelschap is alles behalve opbeurend, in de aangename stemming, waarin gij u bevindt.”

“Stil!” zeide Reinout, hem haastig in den arm grijpende: “luister!”

“Ik hoor niets,” zeide Deodaat.

“Spreek zacht. Was het geen citer, die daar gestemd werd?”

“Een citer? Zou het lieve meisje van hedenmorgen ons een serenade geven, ten einde ons het wachten wat te verzoeten?”

“Bij onze lieve Vrouwe! men herhaalt het geluid! Dezen hoek om! hier komt het vandaan.”

Deodaat volgde zijn vriend, en, de kerk omloopende, welke midden tusschen de andere gebouwen in den boomgaard vooruitsprong, bevonden zich de beide Ridders voor een klein afzonderlijk huisje, dat met slechts één, vrij hoog geplaatst raam voorzien was, uit welk raam de tonen herklonken, die hun ooren hadden getroffen. Aandachtig luisterden zij; maar hun verwondering klom hooger, toen zij bespeurden, dat die accoorden slechts het voorspel waren van een lied, hetwelk nu door een zuivere, smaakvolle stem werd aangeheven. De woorden waren Friesch en ongeveer van de navolgende beteekenis:

Zegt mij, vriendinnen!

Gij die het weet,

Baart ons het minnen

Blijdschap of leed?

Is liefde aan ons leven

Tot vreugde gegeven,

Of stort ze ons in zorgen en pijnlijk verdriet?—

—Ik weet het niet.

’k Hoor alle dagen,

Vroolijk van zin,

Liesken gewagen

Van ’t heil der min;

“Zij voert ons tot zegen

Langs bloemrijke wegen.

’t Is hemelsche vreugd, die haar goedheid ons biedt.”

—Ik weet het niet.

Foelkjen daartegen

Klaagt zonder end:

“Ik heb dien zegen

Nimmer gekend.

Nooit vond ik die bloemen,

Waar minnaars van roemen.

Ach! dorheid en dorens is al wat men ziet.”—

—Ik weet het niet.

Wat Liesken zeide

Had mij verheugd;

Maar Foelkjen schreide:

Weg was mijn vreugd.

Wat moet ik beginnen?

Hoe zullen mijn zinnen

Den twijfel ontgaan, dien heur rede mij liet?—

—Ik weet het niet.

’k Wil niet verhelen,

Of, naar ik gis,

Beî mijn gespelen

Hebben het mis.

Genoegen en smarte

Schenkt liefde aan het harte;

Maar wat weegt nu zwaarder, de vreugde of ’t verdriet?—

—Ik weet het niet.

Het gezang had reeds een geruimen tijd aangehouden, toen nog de beide vrienden in aandachtige stilte onbeweeglijk stonden te luisteren. Intusschen hadden de betooverende tonen, welke zij gehoord hadden, op beider ziel een verschillenden indruk gemaakt. Het kalm gemoed van Deodaat gevoelde zich in die weldadige stemming gebracht, welke goede muziek altijd teweegbrengt op zielen als de zijne. Hij was met zich zelven en met de wereld tevreden: en hij verlangde, ja, de zangster te leeren kennen, welke zoo bevallig, zoo zuiver had gezongen; doch hij vergat geenszins dat hij in den boomgaard stond van een voormalig klooster, naast een bed, waarop aardbeziën groeiden.