De monnik had zich bij die gelegenheid het vertrouwen des onrustigen jongelings verworven, en toen kort daarna deze laatste met den Heer van Aylva en den Abt van Sint-Odulf naar Holland werd afgevaardigd, en deze zijn voornemen te kennen gaf om een der broeders met zich te nemen, om als klerk bij het gezantschap te dienen, was het niet vreemd dat Adeelen hem verzocht zijn keuze te dien einde op broeder Syard te vestigen, hetgeen de Abt gereedelijk toestemde, daarbij tevens aanmerkende, dat broeder Syard wel geen man van hooge vlucht was, maar doorgaans zijne bedoelingen goed begreep en zeer bruikbaar was tot allen zoodanigen arbeid, die ijver en nauwgezetheid vereischte.

Indien er eenig onderhoud tusschen de drie personen, wier aanduiding wij thans gegeven hebben, had plaats gehad, het was, naar het scheen, sedert een geruimen tijd afgebroken. Op het gelaat van den Edelman zoowel als op dat van den Abt was ontevredenheid en bezorgdheid te lezen, uit een gelijke oorzaak gesproten, maar naar het karakter der beide personen verschillend gewijzigd. Het was duidelijk te zien, dat de Heer van Aylva ongerust was over het uitblijven van Seerp, wiens aard hij kende: en de blik, welken hij nu eens naar de deur, en dan weder op den monnik wierp, gaf te kennen, dat hij gaarne gezien zoude hebben, dat deze hun wegblijvenden ambtgenoot eens zou gaan opzoeken. Doch de vrees, dat Adeelen een dusdanige bezorgdheid wellicht ten kwade zou duiden, en opvatten alsof men hem voor een kind aanzag, dat niet op zijn tijd te huis komt, weerhield hem om woorden aan zijn gedachten te geven. Wat den Abt betrof, diens oogen vestigden zich ook menigmalen op de deur, doch meer nog op het tinnen bord, dat voor hem geplaatst was: want het was noen, en de gewone tijd om het middagmaal te gebruiken reeds aangebroken: men wachtte slechts op Adeelen, en de Abt, die in zijn convent niet gewoon was naar iemand te wachten, vond zich hooglijk geraakt en ontevreden, dat er nog met het maal geen aanvang kon gemaakt worden. Maar ook hij weerhield zich lang eer hij zijn gedachten uitte, het onvoegzame beseffende, dat hij, een geestelijke, de eerste zijn zou om te klagen over een vertraging, welke zijn wereldlijke ambtgenoot alsnog met gelatenheid verduurde.

Eindelijk werd de beproeving te sterk voor het geduld des vromen mans: “ik weet niet,” zeide hij, “of de regelmatigheid, aan welke ik in mijn klooster gewend ben, mij heden in de war brengt; maar mij dunkt, onze vriend had reeds te huis moeten zijn. Hij wilde slechts even een wandeling doen door den Hout, om zijn eetlust wat op te wakkeren, die echter geene buitengewone vermoeienissen noodig heeft om goed te zijn: en ziedaar! het is reeds anderhalf uur geleden, dat hij uit is en uitblijft. Het is hem zeker ontschoten, dat de spijze niet deugt, wanneer zij te koud of te gaar is.”

“Wij zouden iemand kunnen uitzenden om hem aan de klok te herinneren, zeide Aylva: “ik heb Feiko hedenmorgen verlof gegeven, om naar Haarlem te gaan: wellicht heeft hij onzen ambtgenoot ontmoet!”—en een zilveren fluitje, dat om zijn hals hing, aan den mond zettende, blies hij een paar schelle noten.

Een dienaar verscheen.

“Waarom komt Feiko niet, wanneer ik fluit?” vroeg Aylva met eenige ontevredenheid.

“Feiko is hedenmorgen met Sytsken uitgegaan,” was het antwoord: “en geen van beiden is nog terug.”

”’t Is vreemd!” hernam de Olderman: “Feiko is anders niet gewoon, misbruik te maken van mijn goedheid.”

“En is Seerp Van Adeelen ook nog niet terug?” vroeg de Abt haastig: “’t schijnt dat wij vandaag niet zullen eten.”

“Het zou zeker onaangenaam zijn te moeten wachten tot de Jonker van zijn wandeling ware teruggekeerd, maar erger nog ware het, indien wij ons zonder hem naar den Graaf moesten begeven.”

“Erger!” herhaalde de Abt: “ik zie niet, mijn waarde Heer! met welken grond gij dit erger kunt noemen. Het ware gewis te wenschen, indien die woeste knaap, die nimmer gelijk gij of ik in de gelegenheid is geweest met Vorsten en Heeren om te gaan, stil te huis kon gelaten worden en zich nooit behoefde te vertoonen aan dit hof, waar zijn plompheid en woelzucht ons van gedurige schaamte zal doen blozen, zoo zij ons niet in ongeval brengt.”

Vermoeid van dezen langen volzin te hebben uitgesproken, schonk zich de Abt een vollen beker in uit de kan met Rijnwijn, die voor hem stond: en dien aan den mond brengende, lichtte hij hem er niet af dan nadat hij den ganschen inhoud in zijn maag had overgegoten.

”’t Ware toch misschien voorzichtigst,” zeide Aylva, “een paar dienaars uit te zenden, om onzen ambtsbroeder op te sporen: hij kan verdwaald zijn: misschien is hem een ongeluk overkomen.”

“Dienaars uitzenden!” zeide de Abt met een angstig wezen; “wij hebben waarlijk niet te veel knapen in huis: en zoo er hier eens van die rauwe kermisgasten aankwamen om ons arme vreemdelingen te overvallen, waren wij van alle hulp ontbloot.”

Vader Syard rees van zijn zitplaats op.

”’t Is waar,” zeide hij, “dat indien de edele Seerp Van Adeelen in twist geraakt is, het misschien gewaagd zou zijn, dienaars uit te sturen, wier kleedij hen zou doen herkennen en in ’t zelfde leed brengen, zonder dat zij van eenig nut zouden kunnen zijn. Ik bied mij aan, hem te gaan opzoeken. Mijn gewaad zal mij althans overal ter bescherming zijn.”

Optime! carissime frater,” zeide de Abt: “gij begrijpt mij volkomen: ziedaar juist wat ik u vragen wilde. Tracht eenig naricht in te winnen en breng het verloren schaap, ovem deperditam, weder in de kooi terug. Zeker heeft hij hier of daar weder twist gezocht, gelijk hij zoo dikwijls doet, en waar de monniken van Lidlum van weten te getuigen. Seerp Van Adeelen is ongemakkelijk als hij begint, en hadt gij, broeder Syard, met hem indertijd niet gesproken, gelijk of ik zelf het gedaan had, de zaken waren zoo gemakkelijk niet afgeloopen voor onzen Lidlumschen broeder.”

Nauwelijks had de Abt gedaan met spreken, of de man, die het onderwerp van het gesprek had uitgemaakt, trad met drift de kamer in, smeet de deur achter zich toe en wierp zich zonder een woord te spreken in een armstoel.

“Goede hemel! wat is er gebeurd?” vroeg de Abt, vervaard over zijn uitzicht: “waar hebt gij gezeten? en hoe komt gij aan die geweldige kleur? Gij zult een calmans moeten nemen, waartoe ik kan aanbevelen een gelijkelijk mengsel van salpeter, kreeftsoogen en zout, een middel, waarbij broeder Bonifaas, die wat schrikachtig is, zich bij het laatste oproer zeer wel bevonden heeft.”

Adeelen zweeg; doch toonde door het inzwelgen van een teug wijns, dat hij vooralsnog van het aangeprezen recept geen gebruik dacht te maken.

“In waarheid,” vervolgde de Abt, “zoo ik mij niet bedrieg, uw kleederen zijn bebloed en gescheurd, als waart gij met de Vetkoopers aan den gang geweest.”

“Het verheugt mij u te zien,” zeide Aylva, zijnen ambtgenoot de hand reikende: “ik hoop slechts niet, dat gij u in ongelegenheid hebt bevonden:—hoewel ik vrees dat dit het geval is geweest.”

“Nu geen woord,” riep Adeelen met drift: “aan tafel!—daarna zal ik u alles verhalen:—’t is niet, dat de zaak zelve van belang zij, doch men kan er ten minste uit opmaken, hoe men hier over ons denkt.”

“Ja gewis! aan tafel!” zeide de Abt: “gij zijt lang genoeg uitgebleven om uw honger te scherpen: en den onzen ook, dat beloof ik u.”

Zoodra dit verlangen geüit was, verliet de dienaar, die nog altijd binnengebleven was, het vertrek en keerde spoedig met zijn makkers terug, die het middagmaal aanbrachten.

“Mij dunkt, gij zijt er ook niet zonder kleerscheuren afgekomen,” zeide Aylva met een ontevreden blik tegen Feiko, die zich mede onder de dienaars bevond.

“Ik verzeker UEd.,” zeide Feiko, “dat zonder Jonker Seerp uw trouwe Feiko hier geen schotel zoude binnenbrengen.”

“Ik ben hem dank verschuldigd,” zeide Aylva: “doch hiervan straks nader:—wij moeten het geduld van onzen waardigen Vader Abt niet langer op de proef stellen.”

Het middagmaal werd nu opgedragen, waaraan de monnik en de dienaars, naar het toenmalig gebruik, mede deelnamen, ofschoon aan een bijzondere, langwerpige tafel, terwijl de Afgevaardigden aan de schijf bleven zitten. Een ledige stoel, die zich nog aan deze laatste bevond, werd op last van Aylva weggenomen.

“Hoe!” vroeg Adeelen, zoodra hij dit opmerkte: “krijg ik hedenmiddag mijn gewone buur niet aan tafel?”

“Madzy heeft verkozen, dezen middag haar kamer te houden,” antwoordde Aylva: “zij klaagt over hoofdpijn.”

“Ik hoop, dat die spoedig zal geweken zijn,” zeide de Abt: “maar zou haar in allen gevalle raden eenige druppels vitriool te gebruiken, opgelost in dun bier, welk middel ik last zal geven dat men voor haar bereide.”

“Is ’t mogelijk dat zij ongesteld is?” zeide Adeelen: “na al de bekers, die ik gisteren op haar gezondheid geledigd heb.”

“Ik geloof zelfs dat gij er te veel geledigd hebt,” zeide Aylva, “en dat dit juist de oorzaak is van haar wegblijven. Wie het hart van een vrouw wil winnen,” voegde hij er halfluid bij, “moet beginnen met zich zelven te betoomen: en dat deedt gij gisteren niet.”

“Hoe!” riep Adeelen: “is het nufje verstoord, omdat ik haar een onnoozelen kus heb willen geven naar Friesche wijs, toen de Siward werd opgeroepen.”

“Er werd geen Siward opgeroepen,” zeide de Abt: “ik was het, die Broeder Syard riep en dit hebt gij verkeerd verstaan.”

Ter verklaring van dit gezegde moet ik den lezer het oude gebruik op de Friesche maaltijden herinneren om een opziener, Siward (waarschijnlijk hetzelfde als het Engelsche Stewart) te verkiezen, die zorg moest dragen dat er geene ongeregeldheden geschiedden. Telken reize als de naam Siward gedurende den maaltijd werd opgeroepen, stond het den gasten vrij de naast hen gezeten vrouwen of meisjes te kussen: en Adeelen had den vorigen dag, naar het schijnt, van dit voorrecht, hoewel te onpas, gebruik willen maken.

“Al had ik u verkeerd verstaan,” zeide Adeelen: “dat was geene zaak om daarover alarm te maken, althans daar wij allen meer of min door den wijn verhit waren.”

“Veroorloof mij, u te doen opmerken,” zeide de Abt, “dat noch de edele Olderman, noch ik, noch Broeder Syard eenigszins de grenzen eener betamelijke welvoeglijkheid zijn te buiten gegaan.”

“Broeder Syard!” hernam Adeelen, den monnik van ter zijde aanziende: “ik geloof het waarachtig wel!—de vrome man drinkt nooit iets als water.”

“Broeder Syard handelt wijselijk en wel,” zeide de Abt: “waren alle monniken hem gelijk, mijn vrome broeder de Abt van Lidlum ware niet vermoord geworden door zijn eigen monniken, omdat hij hun het wijndrinken beletten wilde.”

“Voorwaar!” zeide Adeelen, luidkeels lachende: “met uw vriendelijk verlof, dat was ook een gestrengheid, welke niet veel beter verdiende, en welke gij, Heer Abt, wel nooit in ’t werk zult stellen.”

“Een weinig wijns is nuttig,” zeide de Abt: “want wat zegt de apostel: modico vino utere, en ik heb altijd vrede en eensgezindheid onder de kudde van Sint-Odulf weten te bewaren, door den wijn niet geheel te verbieden, doch de onthouding daarvan aan te bevelen: en broeder Syard, die door zijn voorbeeld de matigheid aanprijst, vervult volkomen mijne bedoelingen.”

“Mij dunkt, edele Seerp,” zeide Aylva, na een ruim stilzwijgen, gedurende hetwelk de Abt zich van het langdurig verwijl, en Adeelen van het hem wedervaren ongeval op de voor hen staande spijzen krachtig hadden gewroken, “mij dunkt, hetgeen gij reeds gebruiktet, moet u de verloren krachten eenigszins terug hebben gegeven en u in staat gesteld, onze nieuwsgierigheid te voldoen, door ons een verslag te schenken van uw wedervaren.”

De dienaars rezen op en vertrokken, en vader Syard maakte zich uit bescheidenheid gereed om hun voorbeeld te volgen, toen Adeelen hem verzocht weder te gaan zitten, daar men zijne hulp als klerk van het gezantschap waarschijnlijk behoeven zoude.

Adeelen deed vervolgens zijn verhaal, hetgeen door de aanwezigen met aandacht en belangstelling werd aangehoord. Zoolang het duurde scheen de Abt eenigszins onzeker of hij het gedrag, door den verhaler gehouden, al of niet moest goedkeuren; want ondanks zijn zelfvertrouwen, wanneer hij eenmaal een besluit genomen of een oordeel geveld had, had de goede Abt een bepaalden leiddraad noodig aleer hij zooverre kwam: hij zag dan ook beurtelings den Olderman en vader Syard steelswijze aan: het onverwrikbare gelaat van den monnik gaf hem geene hulp; doch toen op het voorhoofd van Aylva zich eenige rimpels vertoonden, welke ontevredenheid schenen aan te duiden, trok ook de Abt de wenkbrauwen samen en loosde, toen Adeelen zweeg, een diepen zucht. Er was een oogenblik stilte.

“Ik moet erkennen,” zeide eindelijk Aylva, “dat ik aan u verplichting heb voor de edelmoedige wijze, waarop gij mijn dienaar zijt bijgesprongen. Gij hebt u als een waren Fries betoond, zoo niet als iemand, die met een gewichtige zending is belast. Wel is waar, gij hebt een weinig onvoorzichtig gehandeld, door u tegen de overmacht, en, wat meer zegt, tegen de overheid te verzetten, maar wie zou een zoodanige onvoorzichtigheid niet gaarne verschoonen? Bedaardheid en kalm overleg van jeugdig bloed te wachten, ware even ongerijmd als dat men den zoeten smaak van den room in een hoorn vol hoppebier wilde zoeken. Ik ben ook jong geweest en zou waarschijnlijk niet anders hebben gehandeld dan gij.... alleen spijt het mij, dat gij die Ridders, die u ontzet hebben, niet op ons maal genoodigd hebt.”

“Dat zij in Friesland komen!” riep Adeelen uit, met kracht zijn drinkhoorn opvattende: “komen zij als vrienden, Adeelastins1 staat voor hen open: komen zij als vijanden, ik zal hun den trots, die hen bezielt, verleeren.”

“Hoe!” zeide Aylva, hem met verbaasdheid aanziende: “de dienst, dien zij u bewezen, schijnt weinig dankbaarheid bij u te hebben verwekt.”

“Ik haat hen dubbel!” zeide Adeelen, “om dien dienst zelven. Wat kon mij erger overkomen, bij de eeuwige veete, die ik tegen alle Hollanders voede, dan weldaden van hen te genieten?”

“Indien u dusdanige gevoelens bezielen,” zeide Aylva, op een scherpen toon, die hem anders niet eigen was, “dan verwondert het mij, dat gij een zending op u hebt genomen, die geheel van een vredelievenden aard is: althans zoo beschouw ik die en ook, geloof ik, de eerwaarde Vader Volkert.”

“Voorzeker,” zeide de Abt: “onze zending is geheel vredelievend!”

“Het betaamt mij niet, uwe bedoelingen te beoordeelen,” zeide Adeelen: “wat mij betreft, ik weet wat mijn lastgevers van mij verwachten;—maar hoe dit ook zij, ik vertrouw, gij zult nimmer van mij vergen, dat ik het ontzag, aan Afgevaardigden verschuldigd, in mijn persoon zal laten hoonen: en dat een ernstig vertoog, door ons drieën bij den Graaf ingeleverd, mij recht zal verschaffen van de schelmen, die mij zoo onbeschaamd hebben aangerand.”

”’t Is zeker,” merkte vader Volkert aan, “dat onze waardigheid dergelijke onbetamelijkheid niet dulden kan; maar onze zending is vredelievend, gelijk ik gezegd heb: en daar blijf ik bij.”

“Zoudt gij dan begeeren,” vroeg Aylva, zich met eenige bevreemding tot Adeelen wendende, “dat de Graaf om uwentwille die dorpers liet opknoopen? Ware een dergelijke wraak een Edelman als gij zijt niet onwaardig?”

“Gij hebt gelijk,” antwoordde Adeelen: “en ik verlang ook geenszins, dat er om mij te gelieven eenig boer of burger tot spijs der raven verstrekke;—doch het zijn voornamelijk de poorters van Haarlem, die mij beleedigd hebben; en hun stad moet voor hen instaan. Laat een bezending uit de Overheden mij om verschooning komen vragen, en ik zal de zaak als afgedaan beschouwen; doch ontvang ik geen genoegdoening, zoo verklaar ik onze zending afgeloopen, en vertrek morgen weer naar Friesland.”

Niettegenstaande zijn ontevredenheid over den dwazen eisch van Adeelen, kon Aylva den glimlach niet terughouden, welken diens buitensporige taal hem afperste: zijn gelaat nam echter spoedig weder een ernstiger plooi: maar gevoelende, dat hij, door Adeelen tegen te spreken, slechts olie in het vuur zoude gieten, hernam hij op een minzamen toon:

“Ik dacht, gij hadt ons verhaald, dat de zaak door tusschenkomst van ’s Graven edellieden was bijgelegd en dat gij over en weder vrede beloofd hadt.”

“Ik weet wat ik beloofd heb,” zeide Adeelen met trotschheid, “en zal het ook nakomen; maar ik heb niet beloofd, geene genoegdoening te zullen eischen. Gij hebt mij, hoop ik, verstaan, mijne Heeren! en gij ook, Vader Syard! ik zal u verzoeken, een vertoog in den zin als ik het bedoel op het papier te stellen.”

Dit zeggende, keek hij den monnik aan, die hem van zijn kant insgelijks aanstaarde met een strakken blik, die zoowel bevreemding als ongenoegen teekende.

“Hebt gij mij niet begrepen?” hernam Adeelen, bij wien die wijze van aanzien eenigen wrevel verwekte.

“Ik wacht,” antwoordde de monnik, “dat de eerwaarde vader Abt en de Olderman mij mede hun wil doen verstaan.”

“Recht zoo!” zeide vader Volkert: “ziedaar juist wat ik wilde gaan zeggen. Seerp Van Adeelen is niet alléén afgevaardigd, en mij dunkt dat wij, in een zaak van dat gewicht, niet naar zijne pijpen behoeven te dansen, om mij van een wereldsche uitdrukking te bedienen. Wat dunkt er den waardigen Olderman van?”

“Ik heb er niets bij te voegen,” zeide Aylva, “dan alleen dit, dat, zoo Seerp Van Adeelen zich beleedigd acht, niets hem belet, zich bij den Graaf te beklagen, mits hij dit in zijn eigen naam en niet als Afgevaardigde van Friesland doe.”

“En het is op deze wijze,” riep Adeelen uit, terwijl hij de van gramschap vonkelende oogen van den eenen op den anderen liet rondgaan, “dat gij de eer van onzen landaard ophoudt? een landsman, een mede-afgevaardigde laat gij straffeloos hoonen en weigert gij uwe medehulp, wanneer hij vergoeding eischt. Vervloekt zij de dag, toen mijn landsluiden hunne keus op mij lieten vallen! vervloekt het uur, dat ik mij die liet welgevallen! vervloekt de heele zending, waarvan ik mij nooit iets dan rouw voorspeld heb.”

“Bedaar Adeelen!” zeide de Olderman, “en bedenk u tweemalen, eer gij om een bijzondere zaak die van Friesland in de weegschaal stelt.