Hoe jong nog, reeds vroeg gaven zij blijken van dapperheid, en verworven zich de vriendschap van den Henegouwer. In een der aan de Saracenen geleverde gevechten bekwam Carlo della Scala een doodelijke wonde. Zijn einde voelende naderen, riep hij Beaumont en de beide jongelingen aan het ziekbed, waarop hij lag uitgestrekt, en deelde hun de volgende omstandigheden mede.

Te Verona uit een der aanzienlijkste geslachten geboren, had Carlo della Scala zijn jongelingsjaren door al die genoegens en voorrechten zien opgeluisterd, welke rijkdom en aanzien kunnen verschaffen. Een enkele zaak ontbrak aan zijn geluk, of liever belette hem, een waar geluk te smaken; het was het bezit eener gade, zijner waardig. Vurig beminde hij de schoone Bianca di Salerno; doch hopeloos was zijn liefde: daar niet slechts de vader der Veroneesche schoone zijn aanzoeken had afgeslagen; maar ook zij zelve hem menigmalen betuigd had, dat hij zich met haar vriendschap en achting tevreden moest stellen, daar zij hem nimmer wedermin kon schenken. Troosteloos over haar herhaalde weigering, verliet hij zijn vaderstad om in den krijg zijn liefde te vergeten. Toen hij na drie jaren terugkwam, vond hij den staat van zaken veranderd. Bianca was door den dwang haars vaders de echtgenoote van Carlo’s bloedverwant, Francesco della Scala, en die Francesco de dwingeland zijner geboortestad geworden. Onwillig, om de snoode inzichten en bedoelingen van dezen booswicht door zijn tegenwoordigheid te schragen, of zich in diens paleis te vertoonen, en aldaar het voorwerp zijner liefde onder de heerschappij eens anderen terug te vinden, verkocht Carlo zijn bezittingen in Verona en zette zich in Pisa neder. Slechts weinige maanden had hij in zijn nieuwe woonplaats doorgebracht, toen hem op een morgen twee kinderen van ongeveer twee jaren gebracht werden, welke de hovenier aan den ingang van den hof in een korfje had vinden liggen. Een brief werd bij hen gevonden, waarbij Carlo gebeden werd, in naam van de Moeder Gods en van alle Heiligen, het hem toevertrouwde kind, dat uit Verona en van adellijken huize was, tot zich te nemen, en als het zijne op te brengen.

Het is niet te verwonderen, dat Carlo vreemd opzag, vooreerst om het zonderlinge geschenk, ten tweede omdat er in den brief slechts van één kind melding gemaakt werd, terwijl hij er twee uit het korfje zag kruipen, die bitter schreiden en om hun moeder riepen. Ook kon hij niet begrijpen, aan wien hij een zoo vreemde gift, of wel een zoo groot bewijs van vertrouwen verschuldigd was. Dit merkte hij op, dat de knaapjes waarschijnlijk geen broeders waren: want het eene was blond als een zoon van het Noorden, en het andere had de donkere kleur der Italianen.

Zijn medelijden met de onschuldige, hulpbehoevende wezens en de gedachte, dat wellicht de ouders dier kinderen als slachtoffers der dwingelandij van Francesco gevallen waren en hunne kinderen daaraan hadden wenschen te onttrekken, zegevierden eindelijk over alle bedenkingen: hij besloot aan het in hem gestelde vertrouwen te beantwoorden en de beide knaapjes als de zijne op te voeden. Zij toonden zich de zorg aan hen besteed niet onwaardig. Carlo della Scala hechtte zich gedurig meer aan zijn voedsterlingen, en nam hen, zooras zij in staat waren een zwaard te voeren, als schildknapen met zich naar Spanje, gelijk wij hierboven verhaald hebben.

De edele man overleed na het afleggen dezer verklaring, zijn paarden, krijgstuig en al hetgeen hij verder aan goud en kostbaarheden had met zich gevoerd, aan zijn pleegkinderen nalatende, die zich nu aan Beaumont hechtten, en hem na het einde van den veldtocht naar Henegouwen volgden. Sedert deelden zij in al de krijgsbedrijven, door hem of door zijn neef Grave Willem verricht, volgden dezen laatste op zijn reis naar Palestina, en streden in Pruisen aan zijne zijde. Het was daar, dat Willem, reeds lang door de verdiensten der beide jongelingen getroffen, hen op het slagveld tot Ridders sloeg, ondanks het morrend misnoegen van sommige edellieden, die met leede oogen zagen, dat twee gelukzoekers, die geen bewijs van adeldom, zelfs niet van een vrije geboorte konden aantoonen, een voorrecht genoten, alleen voor den adel weggelegd, en in vele opzichten aan afstammelingen der oude Duitsche geslachten werden voorgetrokken.

Al wie echter billijk dacht, moest de gunst rechtvaardigen, door den Graaf aan de beide jongelingen bewezen. Men zag den mangel aan een erkende afkomst over het hoofd, wanneer men de stoute feiten, door hen bedreven, en de krijgskundige bekwaamheden, die zij bezaten, in aanmerking nam. Bovendien had elk van beiden zijn bijzondere bekwaamheden, waardoor hij zich onderscheiding verwierf, en ontzag of vriendschap inboezemde. Beiden waren schoon en welgemaakt, uitmuntende in alle soorten van spelen en lichaamsoefeningen, en bij het schoone geslacht, dat den palm meestal rechtvaardiglijk uitreikt, welgezien. Rinaldo, of Reinout, gelijk men hem in Holland noemde, had een wel niet rijzige, maar toch in allen deele fraai gevormde gestalte. Ravenzwart haar krulde hem met bevalligheid om de slapen: zijn gelaatstrekken waren fijn en regelmatig, en, schoon van nature bleek en door de zuiderzon en de vermoeienissen des oorlogs met een gele tint overdekt, hoogst bevallig en innemend. Geest en scherpzinnigheid straalden uit zijn gitzwarte oogen, wier levendigheid waarde gaf aan alles wat hij zeide. Wat zijn zielshoedanigheden betrof, hij was onverschrokken, ondernemend en vroolijk van aard; maar tevens wispelturig, oploopend en heerschzuchtig. Aan degenen, die hem onbescheidene vragen of aanmerkingen betreffende zijn geboorte deden, had hij zulks meer dan eens en wel zoo gevoelig doen bekoopen, dat aan anderen de lust vergaan was, hem daarover te onderhouden. Ofschoon hij de min goede zijde van zijn inborst slechts zelden vertoonde, en wanneer het pas gaf met het vernis der hoffelijkheid wist te bedekken, was hij over ’t algemeen meer ontzien en gevreesd, dan bemind.

Anders was het gelegen met Deodaat, wiens goedhartigheid en welwillende aard door ieder erkend werden, en hem de genegenheid van het gansche hof verworven hadden. Wel was hij niet van fierheid ontbloot; doch die hooghartigheid zelve weerhield hem van zich zulke zinspelingen op zijn afkomst aan te trekken, waarop Reinout vlam zoude gevat hebben. Hij begreep te recht, dat driftige woorden en een uitgetogen zwaard wel ontzag konden baren, doch niet genoegzaam waren om een adellijke geboorte te bewijzen, en vermeed derhalve zorgvuldig alle gesprekken, welke tot dusdanige twisten aanleiding geven mochten. Werd de onbescheidenheid echter te grof, dan wist hij die te straffen, zoowel als zijn vriend; maar slechts zelden bevond hij zich in de noodzakelijkheid om tot zoodanige uitersten te komen, daar de meesten hem genegen waren en schroomden, een algemeen beminden Ridder en wel ’s Graven lieveling te beleedigen.

Gewoonlijk opgeruimd en kalm, werden zijn ronde en frissche gelaatstrekken slechts zelden aangedaan door kommer of verdriet. Er waren korte stonden van zwaarmoedigheid, waarin een pijnlijke gedachte aan den geheimzinnigen sluier, die zijn geboorte overdekte, soms toevallig bij hem opgewekt, zijn heldere blauwe oogen met een nevel van droefgeestigheid overdekte, die echter werd opgehelderd, wanneer hij nadacht, dat hij zich in een schooneren maatschappelijken toestand bevond dan hij immer had kunnen hopen of verwachten, en dat hij dien aan zich zelven te danken had.

Gelijk in jaren en omstandigheden en noodlot, wapenbroeders sedert hun prilste jeugd, en op al hun tochten nimmer vaneengescheiden, waren Reinout en Deodaat door de nauwste vriendschapsbanden aan elkander verbonden, ja was het vaak of ééne ziel hun beider lichamen bewoonde.