Nooit had de een ééne gedachte voor den ander verborgen gehouden: geen wensch werd door den eenen gekoesterd, geen plan gevormd, waarvan de ander geen kennis droeg, en waren zij eenige dagen vaneengescheiden, dan scheen het elk hunner toe of hij een zijner zintuigen miste. Men moet hier echter geenszins uit opmaken, dat er altijd een volkomen overeenstemming tusschen hun neigingen en begeerten heerschen bleef: integendeel liepen die somtijds uiteen, en gaven aanleiding tot geschillen, waarbij echter de bedenkingen en tegenwerpingen, welke over en weder gemaakt werden, veel hadden van die, welke iemand zich zelven doet, wanneer hij een besluit moet nemen en het voor en tegen in zijn geest overweegt.
Gelijk wij gezegd hebben, de beide Ridders hadden op een snellen draf den weg naar de Vogelesang genomen; weldra bevonden zij zich op een hoek, waar de weg zich in tweeën verdeelde, nabij de plaats, waar, veertig jaren vroeger, de Vlamingen door Witte van Haemstede aan ’t hoofd der Haarlemmer poorters verdreven waren geweest.
Het was nu ongeveer één uur na den middag en de zon was brandend heet. “Wij komen nog tijdig genoeg,” zeide Deodaat; “zouden wij niet wat zachter rijden?”
”’t Is mij wel,” antwoordde Reinout, en zijn paard doende stappen, liet hij de teugels varen en kruiste de armen voor de borst.
“Waaraan denkt gij, dat gij zoo stipt voor u kijkt als een slang op een vogeltje?” vroeg Deodaat in ’t Italiaansch, welke taal zij gewoonlijk te zamen spraken, wanneer zij zich alleen bevonden, of ook wanneer zij door hun knechten verzeld waren, en door dezen niet verlangden verstaan te worden.
“Ik denk aan dien verwaanden Fries,” antwoordde Reinout: “het spijt mij slechts, dat ik hem mijn handschoen niet in ’t gezicht heb gesmeten.”
“Waant gij, dat ik er minder trek toe gevoelde dan gij? Maar wij mochten de belangen van onzen Graaf, die noodzakelijk gevaar loopen bij de minste beleediging, welke dien Friezen wordt aangedaan, niet in de waagschaal stellen.”
“Alles zeer waar: en ik ben niet geneigd tweespalt te verwekken tusschen den Graaf en zijn gehoorzame Friesche onderzaten; maar ik denk de beleefdheid zoover niet uit te strekken om mij straffeloos onbeleefdheden te laten zeggen: en om des lieven vredes wille hoop ik, dat ik vooreerst geen van hen ontmoeten zal.”
“Wat mij betreft,” hernam Deodaat: “ik help het u wenschen. Mits het buiten ons toedoen geschiede, zoude een kleine oorlog met Friesland mij niet mishagen, al ware het slechts om het land eens te zien. Ik ben nooit aan gene zijde van de Zuiderzee geweest.”
“Een fijn vermaak! Wij zouden er veel aan hebben om ons met die lompe boeren te meten, bij wie geen eer noch profijt te halen is. Ik trok even gaarne nogmaals tegen de Lithauwer heidenen te velde.”
“Stel Friesland zoo laag niet: er is buit genoeg te halen. Stavoren moet oudtijds een vrij rijkere stad dan Dordrecht of Haarlem zijn geweest.”
“Geweest is leelijk,” merkte Reinout lachende aan.
“En er is oude adel in Friesland, dapper genoeg om den overwinnaar eer aan te doen.”
“Ik twijfel er niet aan: die Friezen brengen immers hun stamregisters tot aan Alexander den Grooten.”
“En bovendien de schoonste meisjes, welke op de aarde te vinden zijn,” vervolgde Deodaat.
“Zoo hoor ik;—doch al die logge, roodwangige, blauwoogige Noordsche vrouwen doen mij om water-en-melk en zoete koek denken, twee zaken, waar ik een onoverwinnelijken afkeer van heb.”
“Met uw verlof! die kleine deerne, welke ons hulp kwam vragen, deed op mij een geheel andere uitwerking.”
“Inderdaad, zij was niet onaardig.... Zoude zij ook tot het gevolg der afgevaardigden behooren? Zij zijn drie in getale, hoor ik: een zekere Heer van Aylva1, die, zoo men zegt, een stedelijk ambt bekleedt in de stad Leeuwarden.... een fraaie zaak voor een edelman!—dan, die snoever, welken wij uit de handen van ’t gepeupel verlost hebben, en de Abt van Sint-Odulf. Wie van drieën zoude het recht van patronaat over dit meisje uitoefenen?”
“Ik denk geen van drieën, en zou eer gelooven, dat die kloeke gast, die haar in ’t heengaan onder den arm nam, haar onder zijn bijzondere bescherming heeft. Vraag het intusschen eens aan Seerp Van Adeelen, en gij zult zien welk antwoord hij u geven zal, indien hij zich slechts niet te verre boven u verheven acht om u te antwoorden; want hij beschouwt zich, geloof ik, van hooger adel dan onzen Graaf. Hij waant, naar ik hoor, uit dezen of genen ouden Frieschen Koning gesproten te zijn, wiens naam buiten Flie en Lauwers even onverstaanbaar als onbekend is.”
“Een fraai edelman, die met dorpers en boeren gaat bakkeleien!—doch van adel gesproken, de pelgrim, die zich belast had met te Verona onderzoek te doen naar onze geboorte, blijft lang uit.”
“Wat mij betreft,” zeide Deodaat, “ik wensch van harte dat hij nimmer terugkome.”
“Hoe kunt gij zoo onverschillig zijn omtrent een punt, dat ons zoo na aan ’t hart moest liggen.”
“Onverschillig!—Gij weet het, Reinout! dat zulks bij mij het geval niet is. Neen! ik zou onze Lieve Vrouwe met vurigheid danken, indien ik ten gevolge onzer nasporingen het geluk mocht bereiken van een liefhebbenden vader of een teedere moeder terug te vinden; maar gij weet het, ik blijf altijd schrikken tegen het denkbeeld, dat de ontdekking onzer afkomst misschien verwijdering tusschen ons zou kunnen baren. Denk eens na, Reinout! indien het eens uitkwame, dat een van ons de afstammeling van een aanzienlijk geslacht en de ander de zoon van een boerenkinkel ware; zou dan adellijke Ridder zich de vriendschap van zijn wapenbroeder niet schamen?—Zou deze zich even vertrouwelijk en vrij jegens zijn meer verheven vriend gedragen kunnen?—Zou er geen jaloezie in zijn hart ontstaan, wanneer hij zijn voormaligen wapenbroeder door elk geëerd en gevleid, en zich zelf versmaad en veracht zag?—Neen, duizendmaal liever blijf ik in mijn onwetendheid, dan dat ik het gevaar loope van een vriend te missen.”
“Gij hebt gelijk, duizendmaal gelijk,” zeide Reinout, “ofschoon ik niet geloof, dat iets ooit in staat zou wezen onze vriendschap te doen verflauwen;—maar met dat al: ik moet uit dien pijnlijken staat van onzekerheid, die mij ondraaglijk is, verlost worden, wat het ook koste. Wat mijn ouders betreft, die verlang ik niet terug te vinden: daar zij onnatuurlijk genoeg waren, mij te verstooten, hebben zij alle aanspraak op mijn liefde verbeurd; maar ik wil weten wat ik ben: ik wil niet langer blootstaan aan de aanmerkingen dier trotsche hovelingen: zoo ik, gelijk mijn hart het mij voorspelt, uit een aanzienlijk huis geboren ben, dan wil ik hun toonen dat ik met hen op ééne lijn kan staan.”
“En zoo niet?” vroeg Deodaat.
“Zoo niet?—Welnu, dan verlaat ik dit hof en ga elders fortuin zoeken;.... doch het is onmogelijk!—Ware intusschen die pelgrim maar terug! Ik had hem de boodschap niet moeten opdragen, en hem althans dien brief niet moeten vertrouwen, die bijna het eenige bewijsstuk is onzer geboorte. Hij had een fielten-gezicht en heeft ons zeker misleid.”
“Waarom altijd de menschen gewantrouwd? Laat ons eens narekenen. Wanneer is hij van hier vertrokken?”
“In October of daaromtrent.”
“De wegen zijn vrij. Hij kon in December te Verona wezen.”
“Indien hij niet eerst naar Rome en Loretto gegaan is, gelijk ik vermoede.”
“Dan kan hij moeilijk voor Maart in de hofplaats van Can Francesco2 zijn aangekomen; en daar hij lang heeft kunnen rondzoeken, is er niets vreemds aan, dat wij nog geen tijding ontvangen hebben.—Zijn wij zelven, toen wij met den Graaf te Venetië waren, niet naar Verona gereisd, om op te sporen welke kennissen Carlo della Scala daar had gehad, die in staat waren hem een geschenk van twee kinderen te doen? en is onze tocht niet vruchteloos afgeloopen?”
“Een fraaie tocht voorwaar! Twee dagen zijn wij er stil geweest, en toen moesten wij weer vertrekken, omdat de Graaf zijn vertrek naar Cyprus niet uit kon stellen.”
“Wij zouden langer tijd gehad hebben,” zeide Deodaat, “indien gij niet ontijdig twist gezocht hadt met een wapensmid, omdat hij ons voor studenten van Padua aanzag: waarlijk! een fraaie reden.”
“Hoe dit zij, wij hadden den tijd niet om behoorlijke navorschingen te doen;—en wij moesten ons schuil houden voor Can Francesco, die ons als verspieders wilde doen vatten;—maar mij dunkt, dat, wanneer de pelgrim overal rondbazuint, dat de knapen, die bij Carlo della Scala zijn opgebracht, zich thans in hoog aanzien aan het hof des Graven van Holland bevinden, er zich wel iemand zal opdoen, die zich hunner aantrekt.”
Deodaat haalde de schouders op en zweeg: en daar zij zich op dat oogenblik in ’t gezicht van ’s Graven jachtslot bevonden, liep hier hun onderhoud ten einde.
1 Spreek uit: Alua.
2 Can (hond) Francesco della Scala was een dier machtige Hertogen van Verona, wier schepter zich eens uitstrekte tot verre over de grenspalen naar Brescia, Padua, Frioul en tot aan Triëst. Zijne prachtige graftombe is nog in de kerk di S. Maria antica te Verona aanwezig, met het navolgende grafschrift prijkende:
Si canis hic grandis ingentia facta peregit,
Marchia testis adest, quam saevo marte subegit.
Vierde Hoofdstuk.
Neen neen, Achilles’ ziel kan zulk een hoon niet lijden
En trachten naar geen wraak.
Huydecoper. Achilles.
Nadat Seerp Van Adeelen, van Feiko en Sytsken vergezeld, het tooneel des gevechts verlaten had, trad hij eerst met een bedaarden en langzamen, vervolgens, zoodra hij uit ieders gezicht geweken was, met een meer snellen en verhaasten stap, de lanen en kronkelpaden van het bosch door, totdat hij buiten den Hout gekomen was en op een weide kwam, welke hij dwars overstak en recht op een gebouw afging, hetwelk zich aan de overzijde aan zijn gezicht voordeed, en waar hij door een zijdeurtje, dat door middel eener plank met het weiland gemeenschap had, werd binnengelaten.
Het huis, waarin hij ontvangen werd, beval zich meer door zijn uitgestrektheid en ligging aan, dan wel door eenige fraaiheid van bouworde of sieraden. De voorkant, op den grooten landweg uitziende, van breede steenen te zamen gesteld en onregelmatig opgetrokken, droeg duidelijke blijken van trapsgewijze vergrooting: ’t geen vooral daaruit te zien was, dat de poort of hoofdingang, die van zwaar ijzer was saamgesteld en met ettelijke gewelfde bogen omgeven, zich niet meer, gelijk te voren, in het juiste midden, maar op een derde van den voorgevel bevond. Deze geheele zijde was zonder eenig raam of uitzicht, behalve alleen een vierkant gat naast de poort, hetwelk echter met een verroest traliewerk voorzien was. Boven de deur ontdekte men een nis, welke vroeger met het beeld eens heiligen geprijkt scheen te hebben, en naast de deur was een zitbank tegen den muur gemetseld, bestemd om den vermoeiden voorbijganger, of hem, die aan de poort vertoefde, de gelegenheid te verschaffen om een oogenblik uit te rusten. Aan den linkervleugel van het gebouw paalde een vrij hooge muur, dicht met klimop bewassen, die zich, langs den heirweg, tot op eenige roeden afstand verlengde, en vervolgens, een hoek makende, zich weder aan den achtergevel aansloot en een hof omvatte, gelijk te zien was aan ettelijke hoog opgegroeide vruchtboomen, wier takken, met welig groen en schitterende bloesems voorzien, over den muur afhingen. Aan den kant van het weiland, was de eerste verdieping mede geheel blind, doch de tweede met een aantal kleine venstertjes voorzien, die door deels verroest, deels half vergaan traliewerk gesloten waren. Een zwaarmoedig, hier en daar ingevallen dak van blauwe, grootendeels afgewaaide of gebroken tegels, bedekte het gebouw. Slechts hij, die het op eenigen afstand van over de weide beschouwde, zag een hooger gewelf, in den smaak eener kerk opgetrokken, uit het midden oprijzen.
Dit gebouw, of liever deze gebouwen hadden, gelijk men bij de meest oppervlakkige beschouwing bespeuren kon, in vroeger tijd tot een klooster gediend. Het waren de Sint-Jans heeren, die alhier hunne woning of Commanderij gehad hadden, doch in 1312 waren overgeplaatst naar een nieuw gebouw binnen de stad Haarlem, hetwelk rijkelijk door Graaf Willem den Goeden begiftigd werd en talrijke voorrechten van hem ontving, waarvan geen der minste was, dat aan den Commandeur der orde de bediening van Ontvanger der Graaflijkheid was opgedragen.
1 comment