Ter vergoeding hiervan moest ook de Commanderij altijd voor den Graaf en zijn hofgezin openstaan, en verstrekte hem bij zijne komst in Haarlem ter gewone huisvesting. Het voormalige klooster aan het einde van den Hout had, sedert de Sint-Jans heeren hunne nieuwe woning betrokken, ledig gestaan, en men was reeds dikwijls van meening geweest, het voor afbraak te verkoopen, welk voornemen echter door ontstane hindernissen geen voortgang had gehad. Toen zich nu, bij gelegenheid van het feest te Haarlem, talrijke scharen van vreemdelingen derwaarts begaven, en er, gelijk wij boven gezien hebben, geene genoegzame huisvesting voor allen was, hadden de Sint-Jans heeren begrepen, ook van dit gebouw partij te kunnen trekken. Zij durfden dit echter niet doen zonder voorkennis van hun hoogen beschermheer; maar deze, toen hem dat verzoek werd voorgedragen, nam terstond het besluit om dit gebouw ter bereiking van zijn eigen oogmerken te doen strekken.
Hij was namelijk omtrent dezen tijd niet weinig bezorgd over den staat der gemoederen in Friesland. Dit gewest, hoewel het vaak voor de wapenen der Hollandsche Graven had moeten zwichten, was nooit geheel ten onder gebracht, en haastte zich steeds elke gelegenheid te baat te nemen, om ook het geringe juk, hetwelk op zijn schouders gelegd werd, weder af te schudden. Niettegenstaande het innerlijk verdeeld was door de in de geschiedenis zoo befaamde partijen van Schieringers en Vetkoopers, op wier bloedige twisten wij in den loop van ons verhaal soms terug zullen moeten komen, niettegenstaande zoowel de Graven van Holland en Gelderland, als de Bisschop van Utrecht vaak van die verdeeldheid zochten partij te trekken, om hunne wapenen op Frieschen bodem te brengen, was de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid den Friezen zoodanig ingeschapen, dat zij, bij den geringsten aanval van buiten, hun onderlinge veeten aan een zijde stelden en zich ter afwering des vijands vereenigden.
Met dat al hadden het landschap Westergoo, althans een gedeelte daarvan, en de stad Stavoren, afgemat door langdurige vijandelijkheden, zich aan graaf Willem den Goeden onderworpen, gelijk uit een verdragbrief van 4 Juli 1320 kan blijken; behalve uit nog een stuk van denzelfden tijd, mogelijk een aanhangsel tot dat verdrag, waarin bepaald wordt, op wat wijze de Graven van Holland zich hadden te gedragen, wanneer zij in Friesland kwamen, om aldaar terechtzittingen te houden. Uit dit geschrift blijkt echter dat de onderwerping der Friezen niet onbepaald was, dat zij den Graaf niet anders erkenden dan als een Rechter of Stadhouder van ’s Rijks wege aangesteld, en dat zij alleen den Keizer als hun Opperheer beschouwden: welke afhankelijkheid van den Keizer echter bleek, niet anders dan een voorwendsel te zijn, gelijk aan een schild, waarachter zij schuilden, zoo dikwijls hun onafhankelijkheid door ’s Keizers leenmannen bedreigd werd.
De schijnbare onderwerping was dan ook verre van duurzaam te zijn: het gezag der ambtenaren, in Friesland van ’s Graven wege aangesteld, werd weldra miskend, en zij zelven beleedigd, ja mishandeld: de wijsheid der Friesche regenten, die al het nadeel van een oorlog met hun machtigen nabuur inzagen, had echter een volslagen opstand weten te voorkomen, en den toorn des Graven verzoend; en het was nu een geruimen tijd in Friesland rustig geweest, toen, kort na Willem de Vierdes terugkomst uit Duitschland, een nieuw oproer te Stavoren uitberstte. Het was ter voorkoming eener wraakneming over het gebeurde, dat de Friezen op een te dien einde gehouden Landdag besloten, een gezantschap naar den Graaf te zenden, ten einde de zaak in der minne te schikken, en het bestuur in Friesland op een meer geregelden en vasten voet te brengen, zonder inkorting echter der voorrechten en vrijheden, waarop de Friezen zoo trotsch waren, en welke zij beweerden, van Karel den Grooten te hebben ontvangen. De Graaf, die er veel belang in stelde, om de Friesche aangelegenheden op een vreedzame wijze bij te leggen, begreep, zoodra hij van de voorgenomene bezending kennis bekwam, de afgevaardigden met de meest mogelijke voorkomendheid te moeten behandelen en alle pogingen in ’t werk te stellen, om hen tot het behartigen zijner belangen over te halen. Hij had hen daarom doen uitnoodigen, zich te Haarlem te vervoegen, ten einde aldaar met hem te overleggen, wat er ten nutte van hun gewest te doen stond, en hij vleide zich niet weinig, dat de eer, welke hij voornemens was hun op de te houdene feesten te bewijzen, hun oogen verblinden, en hen tot rekkelijkheid en toegevendheid aansporen zou. Ten einde hen niet vruchteloos naar een herberg te laten zoeken, had hij last gegeven, dat men een geschikt gebouw op zou sporen, om hen gedurende hun verblijf te huisvesten: en zoodra hij het verzoek der Sint Jans heeren vernam, zijn oog doen vallen op het ongebruikte klooster in den Hout. De Ridders merkten den wensch huns beschermers als een bevel aan, en voldeden des te bereidwilliger daaraan, vermits de Graaf op zich nam, het gebouw in staat te stellen gasten te ontvangen en het met de noodige meubelen deed voorzien.
Het was in een lange zaal van dat voormalige klooster, welke vroeger tot refter of eetvertrek der geestelijke Ridders had gestrekt, en van waar men het uitzicht had op den binnenhof en boomgaard, dat drie personen, die allen den middelbaren leeftijd voorbij waren, aan een ronde tafel of schijf, gelijk men ze in dien tijd noemde, waren neergezeten. Het gewaad van twee hunner kondigde den geestelijken stand aan, waartoe zij behoorden; echter bestond het bij den eenen voor dit oogenblik alleen uit een wit linnen kleed; vermits de Abt (want de persoon dien wij bedoelen bezat geen mindere waardigheid), uithoofde der heete luchtsgesteldheid, zich van alle oppergewaden ontdaan had. Alleen de rozenroode halsband, aan wiens einde een gewerkt gouden kruis afhing, gaf zijn rang eenigszins te kennen. Wat zijn persoon betrof, die was geenszins van statelijkheid ontbloot, ofschoon zijn zwaarlijvigheid hem, wanneer hij, zooals nu, niet in pleeggewaad was, wel een eenigszins plomp voorkomen gaf. Zijn gelaatstrekken waren regelmatig, en de vorm van voorhoofd, neus en kin, zoude tot model voor een Griekschen beeldhouwer hebben kunnen verstrekken, zoo zijn hangende wangen en vette hals, beide kenmerken eener bloeiende gezondheid, waaraan de kloosterregels geen nadeel schenen te doen, en zijn groote blauwe oogen, die alle uitdrukking misten, de waardigheid zijns gelaats niet verminderd hadden. Een krans van grijsachtige haren omringde zijn kruin, en de kin was glad geschoren.
Zijn buurman aan tafel, wiens kleeding, schoon in vorm vrij gelijk aan die van Seerp Van Adeelen, hoogst eenvoudig was, had geen uitwendigen tooi noodig, om zich als een edelman te doen kennen. Niettegenstaande de diepe vorens, welke lange en moeizame tochten, maar, meer nog, droeve en hartverscheurende bekommernissen, op zijn gelaat en voorkomen geprent hadden, en het droefgeestige floers, dat zijn oogen benevelde, was echter zulk een majesteit, met zachte welwillendheid getemperd, over al zijn wezenstrekken verspreid, en blonk een zoo ongemeene uitdrukking van scherpzinnigheid op zijn gelaat, dat niemand hem beschouwen kon, zonder met belangstelling en eerbied te worden ingenomen. Al zijn wendingen en manieren waren edel en welgepast: zijn taal was altijd kiesch, ofschoon gepaard met die vrije rondborstigheid, welke bij de meesten zijner landgenooten in boersche plompheid ontaardde: en schoon hij den Frieschen tongval bezigde, kon men aan zijn wijze van zich uit te drukken al ras gewaarworden, dat hij ook andere landen bezocht had, en in hun talen geen vreemdeling was. Zijn buitengewone bekwaamheden hadden hem dan ook sinds lang de achting en het vertrouwen zijner landgenooten doen verwerven; want niet slechts was de Heer van Aylva (dus was zijn naam) geroepen geweest, om de waardigheid van Olderman of eersten ambtenaar in de stad Leeuwarden te bekleeden; maar ook was hij tot lid benoemd van de zending, welke nu Frieslands belangen bij den Graaf kwam behartigen.
De derde persoon was aan het lager einde der tafel geplaatst, niet, gelijk de beide vorigen, in een gemakkelijken leunstoel, maar op een nederig houten schabelletje, en droeg eenvoudig het gewaad der Benedictijners. Zijn magere, door onthouding en studie vervallen en verbleekte gelaatstrekken, duidden schranderheid van geest en vastheid van karakter aan, en zijn daden hadden deze uiterlijke kenteekenen nooit gelogenstraft. Schoon geene waardigheid in de Sint-Odulfsche hiërarchie bekleedende, oefende hij over zijn broeders dat gezag uit, hetwelk de min verhevene zielen onmisbaar onderwerpt aan den invloed van de zoodanigen, die met rijkere vermogens van verstand en geest door het Opperwezen begiftigd zijn:—en geen besluit werd ooit genomen, geene benoeming gedaan, geen brief van eenig aanbelang geschreven, waar broeder Syard niet over geraadpleegd werd. Daar hij zich echter nooit op zijn meerdere bekwaamheid liet voorstaan, en noch eer- noch heerschzucht, maar slechts dienstvaardigheid en ijver voor het belang der orde zijn daden bestuurden, was hij de afgunst en jaloezie zijner broederen ontgaan. De nederige wijze, waarop hij in zijn raadgevingen en hulpbetoon altijd zich zelven op den achtergrond plaatste, en het genomen besluit niet als uit zijn brein gesproten, maar als een gevolg van het algemeene gevoelen der vergadering deed voorkomen, had hem niet slechts de toegenegenheid der broederen, maar ook de gunst van den Abt gewonnen. Deze, vol vertrouwen in zijn eigene kunde en bekwaamheden, en overtuigd, dat een Abt van Sint-Odulf onfeilbaar moest zijn, wist zich zelven altijd op te dringen, dat er nooit een ander besluit werd aangenomen, dan hetgeen hij aan de hand gedaan had, en dat Syard altijd juist den raad gaf, welken hij zelf voornemens was aan te bevelen. Het gevolg hiervan was, dat hij zijn eigen oordeel hoe langer hoe hooger schatte, terwijl hij gewoon was van den monnik te zeggen: “broeder Syard is een vroom en getrouw man, die mijn bedoelingen en inzichten volkomen weet te vatten. Zoo hij wat meer overwicht bij de broeders bezat, zou hij niet ongeschikt zijn, om den ouden broeder Prior te vervangen.”
Het was dan ook geenszins uit gebrek aan zelfvertrouwen, of uit een gevoel van behoefte aan de raadgevingen van broeder Syard, dat de Abt hem met zich genomen had op zijn reis naar Holland: een andere oorzaak had hiertoe aanleiding verschaft.
Reeds sedert een geruimen tijd waren in Friesland de twee partijen ontstaan, van welke ik hierboven heb gewag gemaakt, en welke zich omtrent het jaar 1280, nadat zij lang zonder bepaalde leuzen gewoed hadden, door onderscheidene teekenen, levenswijs, en de benamingen van Schieringer en Vetkooper, van elkander onderscheidden. De Vetkoopers waren, gelijk later de Kabeljauwschen in Holland, de voorstanders der zich langzamerhand ontwikkelende nijverheid, en hun leus werd voornamelijk door de ingezetenen der steden, en door de nieuw opgekomen geslachten gevolgd; terwijl de partij der Schieringers uit den hoogen adel en de aanhangers van het oude bestond.
Dan, het waren niet slechts de edelen en steden, die deel namen in dezen noodlottigen burgertwist: ook de kloosters, die in groot aantal in Friesland bestonden, mengden zich daarin en ontzagen zich niet, somtijds de partij, welke zij aankleefden, gewapenderhand te staven. Zoo bestond er onder anderen een geweldige veete tusschen het klooster van Lidlum en dat van Bloemkamp, welke beide in rijkdom en aanzien wedijverden, en waarvan het eerste de Vetkoopers, het laatste de Schieringers aanhing. Seerp Van Adeelen, wiens goederen aan de abdij van Bloemkamp paalden, had dit gesticht zijn bijstand toegezegd, en Lidlum werd met een vernielingsoorlog bedreigd, toen de Abt van Sint-Odulf aan de twistende partijen zijn bemiddeling in de gerezene geschillen door het orgaan van broeder Syard liet aanbieden, aan welken laatste het werkelijk gelukte, door zijn krachtige vertoogen en de herhaalde gesprekken, welke hij met de beide kloostervoogden en met Adeelen hield, de verzoening tusschen hen te bewerken.
1 comment