De Stand Van Zaken

de stand van zaken
Van dezelfde auteur verschenen

De sportschrijver (1988) Vuurwerk (1989) In het wild (1990)

Onafhankelijksdag (1996) Westerlingen (1998) Jaloers (1998)
De versierder (1998)

De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren.

RICHARD FORD de stand van zaken

Vertaald door Sjaak de Jong

2007
Uitgeverij Contact Amsterdam /Antwerpen

© 2006 Richard Ford
© 2007 Nederlandse vertaling door Sjaak de Jong Oorspronkelijke titel The Lay of the Land Omslagontwerp Via Vermeulen / Rick Vermeulen Typografie Arjen Oosterbaan
isbn 978 90 254 31129
D/2007/0108/934
nur 302

www.uitgeverijcontact.nl Kristina

Bent u bereid uw Schepper te ontmoeten?

Vorige week las ik in de Asbury Press iets wat is gaan jeuken als een brandnetelplek. In zeker opzicht was het gewoon zo’n stukje dat we elke ochtend wel lezen en zo schokkend is dat het prikt, zo niet schrijnt, waarna we een poosje ontzet met de ogen ten hemel geslagen zitten. Pas tegen tienen zijn we het vergeten omdat ons oog op zaken is gevallen (verjaardagen van beroemdheden, sportuitslagen, overlijdensberichten of nieuwe huizenadvertenties) die de aandacht naar onze andere beslommeringen sleuren.

Echter, onder de verminkte kop texas, doden bij verpleging berichtte dit artikel over een verder gewone dag op de afdeling verpleegkunde van het San Ysidro State Teachers College (de Paloma Playa-campus) in Zuid-Texas. Een ontevreden student (het zijn altijd mannen) was via de hoofdingang een gebouw binnengegaan en doorgelopen naar het lokaal waar hij tentamen moest doen en tientallen studenten al diep over de opgaven gebogen zaten. De docente, Sandra McCurdy, met haar gedachten bij om het even wat – een pedicure, een dagje vissen met de man met wie ze eenentwintig jaar getrouwd was, haar gezondheid – stond naar buiten te staren. Het lot, bot als het is, wilde dat het om het tentamen ‘Ethica, esthetica en prolepsen van het sterven en de dood’ ging, zaken waar een verpleegkundige weet van dient te hebben.

De ontevreden student, Don-Houston Clevinger, ex-marinier en vader van twee kinderen, had het eerste semester zeer matig afgesloten en stevende waarschijnlijk af op een onvoldoende en een enkele reis McAllen, waar hij woonde. Genoemde Clevinger dus betrad de gewijde stilte van het klaslokaal en liep tussen de tentaminandi door naar voren, waar mevrouw McCurdy met de armen over elkaar en misschien een peinzende glimlach op het gezicht uit het raam keek. En terwijl hij een Glock .9 omhoogbracht naar een punt op nog geen vijftien centimeter van het midden van haar voorhoofd, zei hij tot haar: ‘Bent u bereid uw Schepper te ontmoeten?’ Waarop mevrouw McCurdy, een bovengemiddeld goede lerares en canastaspeelster van zesenveertig, die tijdens Desert Storm als verpleegkundige bij de luchtmacht had gediend, alleen maar twee keer verbaasd haar maagdenpalmblauwe ogen dichtkneep en antwoordde: ‘Ja. Ja, ik denk van wel.’ Waarna genoemde Clevinger haar doodschoot, zich langzaam naar de verbouwereerde verpleegkundigen in opleiding keerde en zich op ongeveer die plek door zijn eigen hoofd schoot.

Ik ging juist zitten toen ik aan het artikel begon, in mijn serre die uitkijkt op de groene duinen en het slaperige zand- en kiezelstrand van de Atlantische Oceaan. Eigenlijk ging het allemaal best lekker, vond ik. Het was donderdagochtend zeven uur, een week voor Thanksgiving. Om tien uur had ik op mijn makelaarskantoor hier in Sea-Clift een overdracht met een ‘tevreden klant’, die ik daarna met de verkoper zou gaan vieren met een lunch bij Bumps Rauwkost. Mijn gezondheidsperikelen van de laatste tijd – onlangs hebben ze in het Mayo-ziekenhuis met een precisiebombardement zestig titanium hagelkorrels met radioactieve jodiumzaadjes in mijn prostaat geschoten – leken van de baan (het geschut is in staat van paraatheid). Ik had nog niet de zenuwen van mijn plan om Thanksgiving met het halve gezin bij mij thuis te vieren (stress en halfwaardetijd van jodiumzaadjes gaan niet goed samen). En ik had al een halfjaar niets van mijn vrouw gehoord, wat gezien haar huidige en mijn vroegere leven wel logisch is, om niet te zeggen ideaal. Anders gezegd, de voorwaarden om als vijfenvijftigjarige verder te leven stonden als bloeiende klaprozen om me heen.

Mijn dochter Clarissa Bascombe sliep nog, het was stil in huis en naast de vertrouwde geur van koffie hing er alleen een aangename vochtsluier. Maar met het lezen van wat mevrouw McCurdy op de vraag van haar belager had geantwoord (zelf zal hij niet over een antwoord hebben nagedacht), stond ik met bonkend hart, zulke koude handen dat mijn vingers ervan tintelden en een hoofdhuid die samentrok zoals wanneer er heel dichtbij een trein langsrijdt subiet op uit mijn stoel. En omdat toch niemand me hoorde, zei ik hardop: ‘Jezusmina! Hoe kon ze dat in godsnaam weten?’

Toen de laatste woorden van mevrouw McCurdy hier aan dit strand halverwege de kust van New Jersey doordrongen (de Press is de meestgelezen krant), moet van huis tot huis vergelijkbaar gerommel hebben geklonken, moet vergelijkbaar stil alarm zijn afgegaan; zo ook registreert een seismograaf een verre explosie: eerst lichtjes
– als een huivering van verbazing – en dan als een angstwekkende schok. Een olifant voelt de dodelijke stropers al van honderdvijftig kilometer aankomen. Poezen rennen de kamer uit wanneer je een oester openmaakt. Ga zo maar door. Het ongeziene bestaat en maakt zich kenbaar.

‘Had ik dat gezegd?’ luidde natuurlijk in gewonemensentaal mijn vraag (en de vraag waaraan iedereen van Highlands tot aan Little Egg donkere gedachten zal hebben gewijd). En laten we eerlijk zijn, het voorstedelijk leven legt ons zo’n vraag maar zelden voor. Eigenlijk doet zo’n leven vooral het tegenovergestelde.

En toch, onmogelijk is het niet.
Onder enige tijdsdruk had ik na de vraag van Clevinger vast en zeker in stilte een lijstje gemaakt van alles wat ik nog niet had gedaan: een filmster neuken, een verweesde Vietnamese tweeling adopteren en ze naar Williams College sturen, het Appelachenpad lopen, een achterlijk en door de droogte geteisterd Afrikaans land steunen, Duits leren, benoemd worden tot ambassadeur in een land waar buiten mij niemand heen wilde. Op de Republikeinen stemmen. Ik had nagedacht of er wel een handtekening onder mijn donorcodicil stond, of ik nu eindelijk de juiste kistdragers had aangewezen en of de belangrijkste gebeurtenissen van de laatste tijd in mijn necrologie stonden; anders gezegd, of mijn boodschap was overgekomen. In de herfstbries die van het zonnige Paloma Playa het lokaal binnendartelde en te midden van de verpleegstertjes die met ingehouden kauwgomadem afwachtten, had ik dus naar alle waarschijnlijkheid tegen Clevinger gezegd: ‘Eigenlijk niet echt. Ik denk van niet. Nog niet helemaal.’ Waarop hij mij evengoed zou hebben doodgeschoten (maar misschien zichzelf niet).
Ik had het intrieste raadsel nog maar tot dat punt doordacht toen ik me realiseerde dat ik, anders dan anders, geen zin meer had in mijn normale ochtendroutine – vijftig sit-ups, veertig push-ups, wat nekstrekoefeningen, een kom cornflakes, fruit en een bevrijdend intermezzo op het toilet – en dat het relaas van mevrouw McCurdy’s ongelukkige levenseinde de behoefte had gewekt aan een nietsontziende, versterkende, geestverhelderende plons in het zilte sop. Het was 16 november, precies een week voor Thanksgiving, en de spiegelgladde oceaan, glanzend als een opgewreven munt, was kil en stil als het hart van de oude Neptunus.