En toch was zij, meestal, beminnelijk. Zij nam meestal in, zij palmde in, omdat zij zo mooi was. Deze vrouw, met haar glinsterende zelftevredenheid, was bemind, hoe men verder ook over haar sprak. Als zij sprak, als zij lachte, ontwapende zij, en meer nog, was zij innemend. Het was trots, en, - misschien - juist óm haar onpeilbare onverschilligheid. Zij stelde belang alleen in haar eigen lichaam en in haar eigen ziel: ál het andere, ál het andere was haar totaal onverschillig. Onmachtig iets van haar ziel te geven, had zij nooit gevoeld dan voor zichzelve, maar zo harmonisch en zo innemend glimlachend, dat men haar altijd beminnelijk vond, aanbiddelijk. Het was misschien om de lijn van haar wangen, de vreemde dubbelzinnigheid in haar blik, haar onuitwisbare glimlach, de gratie van haar figuur, de klank van haar stem en haar altijd zo juiste woord. Als men haar eerst onuitstaanbaar vond, merkte zij dat niet op en werd juist allerinnemendst. Als men jaloers was, merkte zij dat niet op en prees juist, intuïtief, onverschillig weg - het kon haar totaal niet schelen - wat een ander in zich minder vond. Zij kon met het liefste gezicht een toilet bewonderen, dat zij afschuwelijk vond, en uit louter onverschilligheid was zij later niet vals en brak zelfs later die bewondering niet af. Haar mateloze onverschilligheid was haar levenskracht. Zij had zich aangewend alles te doen waar zij lust toe had, maar zij deed het met haar glimlach en, wat men ook praatte achter haar rug, zij bleef zó correct, zo betoverend, dat men het haar vergaf. Zij was niet bemind als men haar niet zag, maar zodra men haar zag, had zij alles weer gewonnen. Haar man bad haar aan, haar stiefkinderen - eigen kinderen had zij niet - konden het niet helpen, onwillekeurig, tegen zich in, van haar te houden; haar bedienden waren allen onder haar invloed. Zij bromde nooit, zij beval met een woord, en het gebeurde. Was er iets verkeerd, brak er iets, haar glimlach bestierf even... en dat was alles. En was haar eigen ziels- en lichaamsbelang in gevaar, dan wist zij het meestal af te wenden en nog zo voordelig mogelijk te schikken, zonder dat de glimlach zelfs bestierf. Maar zij had dit persoonlijk belang zo om zich geserreerd, dat zij de omstandigheden ervan meestal beheerste. Een noodlot scheen op deze vrouw niet te drukken. Haar onverschilligheid was glanzend, was geheel onverschillig - zonder minachting, zonder afgunst, zonder emotie: haar onverschilligheid was eenvoudig onverschilligheid. En de tact, waarmee zij instinctmatig, zonder ooit veel na te denken, haar leven leidde en beheerste, was zo groot, dat, misschien, als zij alles verloren zou hebben wat zij nu bezat - haar schoonheid, haar positie, bijvoorbeeld - zij nog onverschillig zou kunnen blijven, in haar onmacht om te lijden. Het rijtuig reed het residentie-erf in, juist toen de politierol begon. De Javaanse officier-van-justitie - hoofddjaksa - was reeds bij Van Oudijck in het kantoor: de djaksa en de politie-oppassers leidden de stoet der beklaagden: de inlanders hielden elkaar aan een punt van hun baadje vast en liepen op een trippelgangetje, maar de enkele vrouwen er tussenliepen alleen: onder een waringin-boom, op enige afstand van de trappen van het kantoor hurkten zij allen neer, in afwachting. Een oppasser, horende de klok in de voorgalerij, sloeg half-een met de grote bel bij het oppassershuis. De luide slag trilde als een bronzen tong door de middag-blakende hitte na. Maar Van Oudijck had het rijtuig horen aanrollen en hij liet de hoofd-djaksa wachten: hij ging zijn vrouw tegemoet. Zijn gezicht klaarde op: hij kuste haar teder, met effusie, informeerde hoe zij het maakte. Hij was blij de jongens terug te zien.
1 comment