En zich herinnerende wat hij over Theo had nagedacht, had hij voor zijn oudste een vriendelijk woord. Doddy, nog met haar bouderend dik mondje, zoende mama. Zij liet zich zoenen, gelaten, glimlachend, zij kuste kalm terug, zonder koelheid, zonder warmte, juist doende wat zij doen moest. Haar man, Theo, Doddy bewonderden haar zichtbaar, zeiden, dat zij er goed uitzag; Doddy vroeg waar mama dat aardige reispakje vandaan had? In haar kamer, zag zij de bloemen en daar zij wist, dat Van Oudijck hiervoor steeds zorgde, aaide zij even haar man op de arm. De resident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd-djaksa wachtte; het verhoor begon. Door de politie-oppasser opgeduwd kwamen de beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor de drempel van het kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de resident zat voor zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd, luisterde Van Oudijck nog naar de stem zijner vrouw in de middengalerij, toen de beklaagde zich verdedigde met de luide kreet van:
- Bot'n! Bot'n!
De resident fronste zijn wenkbrauwen en luisterde met aandacht... In de middengalerij zwegen de stemmen. Mevrouw Van Oudijck was zich gaan uitkleden, om sarong en kabaai aan te doen voor de rijsttafel. Zij droeg het coquet: een Solose sarong, een transparante kabaai, juwelen speldjes; witte leren muiltjes met een klein wit strikje er op. Zij was juist klaar, toen Doddy aan haar deur kwam en zeide: - Mama, mama... daar is mevrouw Ván Does!
De glimlach bestierf even: de zachte ogen zagen donker...
- Ik kom dadelijk, kind...
Maar zij ging zitten en Oerip, de lijfmeid, sprenkelde parfum op haar zakdoek. Mevrouw Van Oudijck vlijde zich uit, en mijmerde wat na, in de loomheid na haar reis. Zij vond Laboewangi wanhopig vervelend na Batavia, waar zij twee maanden gelogeerd had bij kennissen en familie, vrij en zonder verplichtingen. Hier, als residentsvrouw, had zij er enige, ook al schoof zij de meeste van zich af, op de vrouw van de secretaris. Zij was in zichzelve moe, ontstemd, ontevreden. Trots haar algehele onverschilligheid was zij menselijk genoeg om haar stille buien te hebben, waarin zij alles verwenste. Dan verlangde zij ineens iets dols te doen, dan verlangde zij, vaag-weg, naar Parijs... Zij zou dat nooit aan iemand laten merken. Zij kon zich bedwingen, en ook nu bedwong zij zich, voor zij zich weer vertoonde. Haar vaag Bacchantisch verlangen versmolt in haar loomheid. Zij strekte zich gemakkelijker, zij mijmerde, met bijna geloken ogen. Door haar bijna bovenmenselijke onverschilligheid krulde soms een vreemde fantasie, verborgen voor de wereld. Het liefst leefde zij in haar kamer haar leven van geparfumeerde verbeelding, vooral na haar maand in Batavia... Na zo een maand van perversiteit had zij behoefte haar vagebonderende roze verbeelding te laten krullen en wolken voor haar knippende ogen. Het was in haar verder geheel dorre ziel als een onwerkelijke bloei van azuren bloemetjes, die zij kweekte met het enige sentiment, dat zij ooit zou kunnen voelen. Zij voelde voor geen mens, maar zij voelde voor die bloemetjes. Zo te mijmeren vond zij heerlijk.
1 comment