Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politierol afdeed, had zijn zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het rijtuig zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van de jongen. Hij had Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als knaap nog bedorven, was met hem als jonge man dikwijls in botsing gekomen, maar nog dikwijls flakkerde de oude vaderpassie onweerstaanbaar op. Hij had zijn zoon op dit ogenblik meer lief dan Doddy, die die morgen nog steeds geboudeerd had, en geen bloemen in de kamer zijner vrouw gezet had, zodat hij aan Kario had bevolen voor bloemen te zorgen. Het speet hem nu in dagen geen vriendelijk woord tegen Theo gezegd te hebben en hij nam zich voor, straks dat toch waarlijk weer eens te doen. De jongen was wispelturig: in drie jaren was hij employé geweest op zeker vijf koffie-ondernemingen; nu was hij weer buiten betrekking, en hing thuis, zoekende naar iets anders.
Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine sinjo's, die zij van Batavia meebracht voor hun grote vacantie, en haar lijfmeid Oerip.
Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationschef groette eerbiedig de vrouw van zijn resident. Zij knikte met haar glimlach terug, als een welwillende koningin. Zij duldde met haar glimlach, éven dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een grote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die lome statigheid van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europese ouders. Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke vel, haar teint van melk, haar heellicht blond haar, haar ogen, vreemd grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwige glimlach, soms heel lief en innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een eerste zien, of zij achter die blik iets borg, enige diepte, enige ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beide met die lichte dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men óp haar glimlachend afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig schelen, als stelde zij geen belang, zelfs al zou de hemel boven haar instorten: als zou zij, glimlachend, dat wel aan zien komen. Haar tred was langzaam. Zij droeg een roze piqué rok en bolero, een wit satijnen lint om het middel, en een witte matelot met wit satijnen strik; en haar zomers reispakje was zeer correct, vergeleken bij dat van een paar andere dames op het perron: drentelende in stijf uitgestreken "bébé's" - als nachtjurken - met tule hoeden en pluimen daarboven! - en in haar zeer Europese verschijning was misschien alleen die langzame pas, die lome statigheid de Indische nuance, dat, wat haar onderscheidde van een vrouw, pas uit Holland. Theo had haar arm toegebogen en zij liet zich leiden naar het rijtuig - "de wagen" - gevolgd door de twee donkere broertjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had een knik over en een glimlach voor de stationschef; zij had een blik over voor de koetsier en de staljongen en zij zette zich langzaam, loom, blanke sultane, en steeds met haar glimlach, neer. De drie stiefzoons volgden haar; de meid reed achter in een karretje. Mevrouw Van Oudijck zag eens naar buiten en vond dat Laboewangi er nog steeds uitzag als vroeger. Maar zij zeide niets. Zij trok zich langzaam weer terug en leunde achteruit. Haar wezen vertoonde een zekere tevredenheid, maar vooral die lichtende en lachende onverschilligheid, als kon niets haar deren, als was zij beschermd door een vreemde macht. Er was in deze vrouw iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was in haar iets onkwetsbaars. Zij zag er uit, of het leven geen vat op haar zou hebben, niet op haar teint en niet op haar ziel. Zij zag er uit of zij niet kon lijden en het was of zij glimlachte en zo tevreden was, omdat er voor haar geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen ellende bestond. Een uitstraling van glanzend egoïsme was om haar.