Zij gaf zich veel eerder bloot - voor de wereld - waar het een liaison betrof. Ze duurden nooit lang, ze telden weinig mee in haar leven, zij schreef nooit brieven, en de gunsten, die zij verleende, gaven de bevoorrechte nooit enig recht in de dagelijkse omgang der conversatie. Zo was zij van een stille, correcte perversiteit, fysiek en moreel. Want ook haar verbeeldingen, hoe flauwtjes poëtisch ook, waren pervers. Haar meest geliefde auteur was Catulle Mendes: zij hield van al die bloemetjes van azuren sentimentaliteit, van die roze cupidootjes van affectatie, het pinkje in de lucht, de beentjes bevallig fladderend - rondom de meest verdorven motieven en thema's van afdwalende hartstocht. In haar slaapkamer hingen enkele platen: een jonge vrouw achterover op een kanten bed, en gezoend door twee stoeiende engeltjes; een ander: een leeuw met een pijl in de borst aan de voeten van een glimlachende maagd; een grote reclame-prent van odeur: een soort van bloemenimf, wier sluier aan alle kanten werd afgerukt door speelse parfumerie-cherubijntjes. Zij vond die plaat vooral prachtig, iets esthetischers kon zij zich niet voorstellen. Zij wist, dat de plaat monsterlijk was, maar zij had het nooit van zich kunnen verkrijgen het onding af te haken, ook al zag men er met schuinse ogen heen; de kennissen, haar kinderen, die in- en uitliepen in haar kamer, met de Indische gemakkelijkheid, die geen geheim maakt van het toilet. Zij kon er minuten heen staren als betoverd; zij vond het allerliefst, en haar eigen dromen geleken op die prent. Ook bewaarde zij een bonbon-doos met een keepsake plaatje, als het type van schoonheid, dat zij nog mooier vond dan zichzelve: het blosje op de wangen, de bruine brunette-ogen onder onwaarschijnlijk gouden haren, de boezem zichtbaar onder kant. Maar zij gaf zich nooit bloot in deze belachelijkheid, die zij vaag vermoedde; zij sprak nooit over die platen en doosjes, juist, omdat zij wist, dat ze lelijk waren. Maar zij vond ze mooi, zij vond ze heerlijk, zij vond ze kunst en poëzie. Zo waren haar liefste uren. Hier, te Laboewangi, dorst zij niet doen, wat zij te Batavia deed, en hier geloofde men nauwlijks wat men te Batavia vertelde. Toch verzekerde mevrouw Van Does, dat die resident, en die inspecteur - de een op reis, de ander op tournée -, en enkele dagen logerende in het residentie-huis, 's middags - gedurende de siësta - hun weg hadden gevonden naar de slaapkamer van Léonie. Maar te Laboewangi waren zulke werkelijkheden toch zeldzame intermezzo's tussen mevrouw Van Oudijcks roze middagvisioenen... Toch, deze middag scheen het...
Of zij, na een ogenblik gesluimerd te hebben en alle matheid van reis en warmte opgeklaard was van haar melkwitte teint - of zij, nu zij keek naar de stoeiende engeltjes van de parfumerie-reclame, niet met haar gedachte was bij al die roze poppetjes-tederheid, maar of zij luisterde naar buiten... Zij droeg alleen een sarong, die zij onder de armen had opgetrokken en op de borst in een wrong hield samengeknoopt.
Haar mooie blonde haren hingen los.
Haar mooie witte voetjes waren bloot, zij had haar muilen zelfs niet aangeslipt.
En zij keek door de latjes der jaloezie.
Tussen de bloempotten, die op de zijtrappen van het huis haar ramen met grote bladerenmassa's maskeerden, zag zij op een bijgebouw van vier kamers - de logeerkamers waarvan er een was bewoond door Theo.
Zij bleef een poze turen en opende toen, op een kier, de jaloezie... En zij zag, dat ook de jaloezie van Theo's kamer zich even opende...
Toen glimlachte zij; knoopte vaster de sarong, en legde zich weer te bed.
Zij luisterde.
Na een ogenblik hoorde zij het grint even knarsen onder de druk van een muil. Haar jaloeziedeuren waren, zonder gesloten te zijn, dichtgeslagen. Een hand opende ze nu voorzichtig...