De grote stevige man, die daar stond, wijdbeens, opademend de, langzaam met vlagen aanwaaiende, wind - moe van zijn werk, van zijn zitten aan zijn schrijftafel, van zijn berekeningen der duitenkwestie - die afschaffing der duiten, door de Gouverneur-Generaal zijner persoonlijke verantwoordelijkheid opgelegd als een kwestie van belang - die grote stevige man, praktisch, koel van denken, kort beslist van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad - hoofdplaats van zijn gewest - maar hij voelde een begeerte naar tederheid. Vaag voelde hij de begeerte van een kinderarm om zijn hals, van kleine hoge stemmen om zich heen, de begeerte naar een jonge vrouw, die glimlachend hem wachten zou. Hij dacht die sentimentaliteit in zich niet uit, hij was niet gewoon zich over te geven aan mijmering over zichzelve: hij had het te druk; zijn dagen waren te veel gevuld met belangen van allerlei aard, dan dat hij toe zou geven aan wat hij wist, dat zijn vlaagjes van zwakte waren: de onderdrukte opwellingen van jongere jaren. Maar al mijmerde hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn brede borst, als een ziekte van tederheid, een malaise van sentimentaliteit in zijn anders heel praktisch gemoed van hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn gewest; die hart had voor de belangen ervan, en wie het bijna onafhankelijk gezag van zijn betrekking geheel in harmonie was met zijn heersersnatuur; die met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijde werkkring en ruim veld van zo verscheiden arbeid, met even veel genot gewoon was te ademen, als hij nu ademde de wijde wind van de zee. De begeerte, het verlangen, een heimwee, waren die avond vooral, vol in hem. Hij voelde zich eenzaam, niet alléén om het isolement, dat een hoofd van gewestelijk bestuur altijd min of meer omringt, wie men óf nadert conventioneel glimlachendeerbiedig, om conversatie, óf kort, zakelijk-eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn grote huis, hij dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem alles in zijn leven. Het vulde al zijn uren. Er over denkende sliep hij in, zijn eerste gedachte was voor het een of ander gewestelijk belang.
In dit ogenblik, moe van het cijferen, opademende in de wind, ademde hij tegelijk met de frisheid van de zee de weemoed van de zee in, de geheimzinnige weemoed der Indische zeeën, de opspokende weemoed der zeeën van Java; de weemoed, die aanruist van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er niet: er was alleen de zee en de wind, die fris was. Er was alleen de walm van die zee, als iets van vis en van bloemen en zeewier; walm, die de frisse wind uitwoei. Er was alleen het ogenblik van herademing, en wat hij, onafweerbaar, voor geheimzinnige weemoed voelde toch sluipen in zijn, die avond, wat weke gemoed, dacht hij te zijn om zijn huislijke kring, die hij liever wat nauwer gevoeld had, dichter sluitende om wat in hem was vader en echtman. Was er van weemoed nog iets, dan was het dat. Uit de zee kwam het niet; uit de lucht aan, van verre niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste sensatie van wonderlijkheid... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst, richtte-op zijn flinke, militaire kop en snoof de walm in en de wind...
De hoofdoppasser, neergehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zo vreemd te staan bij de vuurtoren... Zo vreemd, die Hollanders... Wat denkt hij nu... Waarom doet hij zo... Juist op dit uur op deze plek... De zeegeesten waren nu om... Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest... Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren...