- Waar ga je naar toe?
- Met Theo... naar Stadsmuziek.
Van Oudijck werd rood, boos.
- Naar de Stadsmuziek? Maar dat kan je me toch wel vragen! riep hij plotseling razend.
Doddy pruilde.
- Ik hou er niet van, dat je uitgaat, zonder dat ik weet waarheen. Vanmiddag ook was je weg, toen ik met je wandelen wou!
- Nu, soedah dan maar, zei Doddy en huilde.
- Je kan wel gaan, zei Van Oudijck: maar ik wil hebben, dat je het me eerst vraagt.
- Neen, ik heb geen trek meer! huilde Doddy. Soedah maar. Geen Stadsmuziek.
In de verte, in de tuin van Concordia hoorden zij de eerste klanken.
Van Oudijck was teruggegaan in zijn kantoor. Doddy en Theo wierpen zich in twee wipstoelen in de voorgalerij, en wipten met razernij, met de stoelen schaatsende over het gladde marmer.
- Kom, zei Theo. Laten we maar gaan. Addy wacht je.
- Neen, mokte zij. Kan niet schelen. Ik zal Addy morgen zeggen, papa zo onaardig. Hij bederft mijn plezier. En... ik zet geen bloemen in mama's kamer.
Theo grinnikte.
- Zeg, fluisterde Doddy. Die papa... hè? Zo verliefd, altijd. Hij had een kleur toen hij mij vroeg van die bloemen. Theo grinnikte nog eens, en neuriede met de verre muziek mee.

III

De volgende morgen ging Theo om half twaalf met de landauer zijn stiefmoeder afhalen van het station.