En Kleitos liep de trap op, terwijl binnen de wijde, dubbele poort als een gevecht van vijanden woedde tusschen de bewakeren en de binnen dringen willende veteranen der achterhoede, dien vorigen avond daar aan gekomen. Of hij leefde, wilden zij weten, Alexandros, de zoon van Filippos, voor wien zij gestreden reeds hadden, en àls hij dan leefde, of zij hem zien zouden want alleen hunne oogen zouden nu zij gelooven en niet meer de kletspraat van oude wijven, die wellicht belang hadden te verzwijgen, dat hij was omgekomen door verraad en vergif op drang van Dareios, den Pers. En tusschen hunne niet te bedwingen massa's van voort stuwenden drang en kracht gebaarden woedend Aristoxenes en Gorgias, hielden tegen de veteranen, wisten nu wel, dat Alexandros leefde, riepen van krijgstucht, die niet ge-eerbiedigd werd: al hadden de veteranen ook gestreden onder 's Konings vader, zouden zij bevel durven overtreden? Tot plotseling Kleitos boven op het torenplat was verschenen en zwaaiende met de hand kondigde:
- De Koning komt! Hij komt!
Toen was het een bijna niet aan eigen verwachting geloovend paroxysme, onder aan den muur van Tarsos. De soldaten schreeuwden als honger hebbende, bandelooze kerelen, hunne handen krampten betuigend de lucht in: er waren er, die nòg niet wilden gelooven, die nog schreeuwden, dat hen Kleitos bedroog.
Maar Kleitos, op het torenplat, met een blik naar de diepte der trap, had zich gedrukt tegen de tinnen aan, als om plaats te maken. En vlug, plotseling, onverwachts, trots alles, verscheen de roode veêrenbos van Alexandros' helm, verscheen hij zelve in eenen, zagen zij hem, kònden zij niet meer ontkennen, dat zij hem zagen. Wijdbeens nog, na de laatste trede, den eenen arm uit gezwaaid, zijn jong blond knapegezicht overrood van stijgende bloed en van blos, zijn bruin gelok ontkruivende den helmrand, zijn kleine mond reeds open om de roerige soldaten toe te spreken, een glans van lach en geluk over geheel zijn wezen, krijgshaftig zijn wat plomp maar hen allen zoo indrukwekkend, soldatesk postuur... zágen zij hem, de veteranen, de niet meer twijfelen kunnende soldaten der gisteren-avond aan gekomene achterhoede, zagen zij hèm allen, zag hem zijn leger, het volk van Tarsos en schreeuwjuichte het hem in éenen bulkenden, bulderenden kreet, die geen einde nam, toe. Wat hij zeggen wilde, ging verloren in zijn eigen blijdschap om zijn groot geluk: trouwens, zijn woord ware niet te verstaan geweest. En hij poogde ook niets meer te zeggen: hij lachte nu, blij, jong, blozend jong; hij lachte en steeds in zijn zelfde houding van overwinnenden knaap, den arm steeds uit gezwaaid in tot zegevierend gebaar verstrakte wijdte en wijd nog even de beenen, omdat hij vergat de voeten samen te trekken terwijl achter zijn kuiten uit gluurden de koppen, blijde ook, van Hefaistion, Filotas, Krateros, van de met hem mede maar niet hooger meer stijgen kunnende kapiteinen, achter elkander de nauwe, steenen wenteltrap op gestommeld.
naar boven
IV
Zoo als geen stad dier dagen zich breidde onder stralend Aziatische lucht, lag wijd, vierkant, immens en massief Babylon en wemelde en woelde van zijne menigte honderdduizenden. Winterrezidentie der Perzische Despoten, was zij de oude stad, wier faam reeds weêrechode eeuwen lang met den namenklank harer fabelachtige, bijna mythische vorstinnen en vorsten: Belos, Ninos, Semiramis, Nitokris...
Geene stad ter wereld was vergelijkbaar met haar, de trotsche en aloude, de grauwrosse en okerbruine en violet gouden stad, wie dwars door haar graniet, bazalt, marmer en porfier, dwars door vee-beplekte weilanden en mosgroen, gelig bouwland, binnen hare muren besloten, de heilige Eufrates, zijne wateren, een stadium breed, stuwde tusschen steenen wallen, langs terrassen en torens, gewrocht als door handen van reuzen, zonen van Tubal-Kain. De eenige metropool dier dagen, was zij, hoe ook eenmaal getuchtigd door Xerxes, nog steeds het wonder voor wie haar bezocht, de glorie, waarop hare bewoneren bralden. Eenig, scheen zij eeuwig, reeds eeuwen bestaande en, trots de Perzische overwinnaars, onverwoestbaar als de wereld zelve en het onwrikbare bolwerk geworden van wie beheerschten die wereld: de Koningen aller andere Koningen, de groote Despoten van Perzië, de heilige Achaimeniden.
Dezen vroegen morgen rozigde zij, in dauw en dageraad en in doorrozigden mist, als het vizioen eener droomstad, die de breede, nog overnevelde Eufrates met een zacht bruischenden stroom gewaterd zilver door vloeide. Hare rechte, breede, elkander regelmatig snijdende straten wriemelden van naar de trappen der muren gaande en alreê opkleurend warrelende menigten, ruischende van stemgedruisch: mannen, vrouwen en schel schreeuwende kinderen, ruiters te paard en te muil, draagstoelen in lange rijen, de brons- en kopergetinte Babyloniërs groot en rijzig in het fraai feestelijk lange, enge, franje-omzoomde, bonte of blanke mantelgewaad, met de recht gekrulde zwarte baarden het kolige haar, gekruifd onder de vilten, veelkleurige hooge mutsen en mijters uit, vallende neêr om de nekken naakt, allen den langen wandelstok met lelieknop, griffioen- of sperwerkop in de hand; de vrouwen eveneens in eng omsluitend gegespte slooptunieken, die trokken om heup, dij en boezem, de hoofden omdoekt of sluier-omwonden en allen gesierd met de breede halskarkanten, de breede arm-, pols- en enkelringen; zware geur van rozenolie en vette cosmetieken van Damascus dreef uit de menigte op en lokte de zwermen vliegen, nu de zon de nevelen beurde. Plotseling, op een terras der Hangende Tuinen, laag nog boven de Belische Poort stapelend de boeket van hun groen op immensen pijlerbouw, stak een massa van palmboomen als verwarde zonneschermen en waaien de veêrige bladeren aan schuine stammen tegen de rozige lucht, die blauwde; beneden, tusschen de pijlers, verslond de kille schaduw met donkere muilen de menigte... Verder-op, waar de heilige Toren van Belos zijne eerst breede verdiepingen met dobbelsteen op -steen regelmatig versmalde ten hemel toe, stapelden zich hoogere terrassen, bloeiden er van immense, roode, kelkachtige aloë-bloemen, waartusschen, over de balustraden, de menigte reeds verlangensvol hing te kijken of de Koning, Dareios Kodomannos, niet aan zoû rijden ten legerschouw. Nu de morgenbries op stak, woei het aan van roos- en tuberoosgeuren, zoel zoet de eerste, zwaar zwoel de andere, en de zilverasters ontbladerden hare sterretjes boven het water: de albasten gardenia's, tusschen het gelakte, stijve groen, overvol van bloei-kracht, wrongen tusschen de bazalten stijlen door. Over den Eufrates drongen de barken, smal, slank, lang, allen geroeid naar het Westen der stad, en vol van feesters, die zongen en riepen, blijde om dra de onoverwinlijke legers te zien. Alle de bronzen poorten, die met trappen geleidden naar de rivier, waren, in de wallen, die den Eufrates omzoomden, ontsloten, zoo dat de menigte vrijelijk tot het water toegang had: daar riepen de gondeliers en prezen schreeuwende hunne gondelen aan en de schuitjes schommelden tot kantelens toe onder der instappenden drang.
Ronde bootjes, Armenische - holle, uitgeronde wilgestammen, met huiden bekleed - en geboomd door de slank staande schippers, wiegelden vol ooft geladen als volle vruchteschalen over het water, drongen tusschen de barken door: paars roode watermeloenen, open gesneden en druipend van sap om de purperen pitten, boden de kooplui in dorst lavende reepen aan of gespleten granate-appelen of reuzegroote, blonde vijgen: uit de barken grepen begeerige handen het fruit en betaalden met groote, bronzen munten: het was over het òp blauwend water een geweld van door éen warrelende kleur in de hooger stijgende zon of; plotseling, in de schaduw der immense pijlers van den Brug van Nitokris, een gedempt en in duister gehuld verschemeren van blauwe tulbanden, schitterende oogen, roode en gele vruchten, blanke mantels: de Semitische gezichten donkerden in groene hoofddoeken en tusschen lokken gekruid, die hingen als druiventrossen: de eerst donkere eêlsteenen doofden... En in het verschiet, door de brugpijleren heen te schouwen, gloeide weêr op, maar verijld in lesten, doorzonden mist nog, al het schettere kleurgebral.
Een zorgeloosheid om den oorlog mengelde met de verontwaardiging, dat Alexandros tot in Cilicië was door gedrongen, als verkenners hadden gemeld. Het was te dwaas om aan gevaar te denken en vooral hier, in Babylon, dacht niemand aan gevaar maar toch, het was verwaten en ongelooflijk driest van dien jongen knaap met zijn jonge vrienden en zijn oude soldaten nog niet tevreden te zijn met het goddelooze nadeel, dat hij den Koning der Koningen bezorgd had in Klein-Azië, van den Granikos tot Tarsos toe, om nu wellicht nog verder te wagen op te trekken. Er zoû nu paal en perk worden gesteld aan Alexandros' verwaande vermetelheid en de Koning zelve zoû nu den indringer, dien zij een broekje scholden, te gemoet gaan om hem voor altijd te fnuiken. En de verzamelde legers zouden de Babyloniërs zien voor de muren.
Op de kolossaal monumentale muren, die wijd-om de stad omcirkelden, geraakte dichter en dichter de menigte der duizenden, bestijgend de breede trappen, in de muren zelve gebouwd. Het was als een van omtrek mijlen lang kasteel, dat in de rondte de stad in een titanischen gordel omgaf.
1 comment