- Die Macedonische veteranen gelooven, dat Alexandros dood is, riep Leonnatos.
- Zij willen Alexandros zien, om zeker te zijn, dat hij leeft! riep Hefaistion.
Andere kapiteinen traden het vestibulum binnen: het waren Filotas en Nikanor, Parmenions beide zonen, met hunne luitenants; het waren Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros, Koinos. Het waren allen zeer jonge mannen, jongelingen bijna; zij hadden allen als een heroïsche jeugd, een heldenfrischheid van sterke, groote knapen, met stralende oogen en een blos op hunne gebruinde of blonde wangen.
De Akarnaniër lichtte den voorhang van het slaapvertrek en spiedde naar binnen. Alexandros, ontwaakt, had zich half gericht van het lage bed en zijner vrienden stemmen herkennende, riep hij:
- Hefaistion! Filotas!
Zijn stem was niet die van een zieke. Er klonk in die zelfde klare klaroenklank, dien zij kenden, getemperd alleen tusschen deze vele tentegordijnen. De jonge kapiteinen waren langs den Akarnaniër gestort, blijde, binnen de tent. Alexandros stond voor hen, in het korte nachthemd, onder de stervende vlam der hangende lampenap.
- Wat is er? vroeg hij glimlachend, want in dit oogenblik zijner genezing niet kunnende aan onraad gelooven, in het zelfvertrouwen, dat hem nog nooit verlaten had.
- Alexandros! riep Hefaistion. Zoo de Akarnaniër u genas, vertoon u dan dadelijk aan de achterhoede, die gisteren voor Tarsos aan kwam!
- O, Alexandros! riep Filotas.De veteranen dringen de stad binnen omdat zij u zien willen, levend of dood. Dood zouden zij u willen bejammeren!
- Maar levend zullen zij u toejuichen! viel Hefaistion in.
Alexandros had een snik van geluk. Hij breidde de armen en in een ruwe jongensvreugd drukte hij de beide kapiteinen tegen zich aan, zoo dat hij zijn naakte borst schramde aan Filotas' schoudergesp. Toen riep hij, met de speeksel-bevochte hand weg vegend het bloed:
- Mijn wapenrok!
Dienaren, schildknapen stortten toe. De lamp doofde, de gordijnen werden open getrokken; door de ge-opende, smalle tentevensters verschoten de gouden reten dag: zonnestof poeierde eensklaps binnen. De schildknapen brachten Alexandros de eenvoudige, bruin lederen soldatentuniek; zij schoeiden hem, omsnoerden hem haastig de kuiten en boden hem den ijzeren helm met den koraalrooden pluim. En hij stond, niet groot maar forsch, breed, krijgshaftig, met zijn blijde, schitterende oogen, klaarblijkelijk Koning en veldheer, gelukkig omdat hij gezond was, omdat hij zich, als ware het een dag van beslissenden veldslag, zijn Macedoniërs zoû vertoonen.
Toen stormde hij de tent uit, riep nog, tusschen de gordijnen der doorgang een jong klinkend 'dank!' den Akarnaniër toe. Hem volgden Hefaistion, Filotas, de anderen. Buiten volgden hem zijne wachten. En door de straten van het kamp, die de Koning, gedwongen wel zijn vaart in te houden, om de massa der toe schietende soldaten, om zijne eigene koninklijke waardigheid ook, thans met bedwongener stap doorschreed, maakte hij zich weg - aanzwellende achter hem de drom zijner soldaten met hunne luitenants - naar de Westelijke muren der stad.
Reeds waren door de poort aldaar velen der achterhoede binnen gedrongen, in een ongeduld Alexandros dood te weten oflevend en het scheen als een gevecht tusschen de troepen, die de poort bewaakten en de oproerige, binnen dringende massa's. Tot een kapitein - zwaarder gestalte, rijpere trekken - stortte naar Alexandros toe, met een buldergejuich van geluk en zonder eerbied voor koninklijkheid hem omvatte in beide armen en hem kuste op beide wangen: het was Kleitos, die Alexandros bij den Granikos het leven gered had, Kleitos, de jongere broeder van Hellanike, Alexandros' voedster en hij riep:
- Koning en Vriend! Ik zal hun zeggen, dat gij leeft niet alleen want zoo zeide ik hun reeds van af de muren maar gelooven wilden zij niet: ik zal hun nu zeggen, dat gij vertoonen u zult! Laat mij u voor gaan en volg mij slechts langs deze straten!
Hij stiet een triomfkreet uit van Alexandros en Macedonië en keerde zich om, tusschen zijne luitenants en de soldaten, die hem volgden. En door de nauwe straten en sloppen, die hij door ging, was het als een blijde wapenloop, van zwaar gewapenden bij Olympische of Nemeïsche spelen. Want de vlakke, lage daken der huizen - als groezelig witte en grauwe en roze-achtige terrassen, tegen elkander woekerende, hooger en lager, met hier en daar de meer ronde, eischaalachtige rondten der kleine koepelen, die er boven uit staken zonder te torenen maar toch met hoogere verheffing - geheel dat rommelige, zich beurende stadsgewar van mindere wijken, zéer zacht van tint in den nog dauwwazig overtogenen, gouden schijn van dien nieuwen, gezegenden dag, woelde en wemelde, onder een niet meer dan parelblauwen hemel, van volk, van de terrassen òp klimmend, schreeuwend en toe schouwend volk. Het was het volk van Tarsos, het mindere volk, dat zich eerst had verscholen voor den overwinnaar, dat in alle geval niet was uitgemoord, omdat het niet Perziesch was maar geboortig van daar, omdat het ook telde de slagers, bakkers, warmoeziers, water- en wijnverkoopers, die het leger van noode had. Nu, tegen den hemel, woelde het groezelige volk en schreeuwde en schouwde op één gedrongen maar juichte en verwonderde zich omdat Alexandros zoo jong was en zijne kapiteinen, achter hem, zoo jeugdig met hem. Tot Kleitos bereikt had, in den dubbelen muur van de stad, de poort, van waar tusschen de muren beiden een trap geleidde naar boven in een getinde wachttoren, zoo als er velen uit staken, op gelijken afstand, ruig ros en bruin, tegen het teedere, lichte blauw.
1 comment