Ook hij ergerde haar; zij vond hem archi-vervelend, en een rok stond hem zoo slecht, niets chic! In zijn duffel zag hij er ten minste flink uit!

En zij vond gelegenheid even tot hem te zeggen:

—Spreek toch eens iemand aan, Henk. Je staat al den heelen tijd in dien hoek. Circuleer eens een beetje; je ziet er zoo uit, net of je je verveelt.... Je das zit scheef.

Hij stotterde iets en tastte aan zijn hals. Zij echter keerde zich om en was weldra te midden van een luidruchtig troepje, dat zich om freule De Woude geschaard had. Zelfs de melancholieke mevrouw Van Rijssel, Freddy’s zuster, had zich er bij gevoegd. Emilie De Woude was ongehuwd en droeg haar acht-en-dertig jaren met een benijdenswaardigen levenslust; haar aangenaam, opgewekt gelaat maakte een allerinnemendsten indruk. Zij geleek op haar veel jongeren broêr Georges, maar had iets joviaals, dat zeer afstak tegen zijn gemaniereerde stijfheid.

Uitgelaten vroolijk had Emilie een kleinen kring, toegelokt door de komische voordracht harer anecdoten, om zich verzameld. Zij was juist bezig te verhalen, hoe ze verleden op de bevroren sneeuw gevallen was voor de voeten van een heer, die haar onbeweeglijk had staan aankijken, inplaats van haar op te beuren.

—Verbeeld je, mijn mof links, mijn hoed rechts, ik in het midden, en daar stond hij, met open mond, naar me te kijken....

VI.

Er klonk een belletje; Emilie staakte haar verhaal en vloog uit haar auditorium weg, om naar voren te komen. Men verdrong zich voor de, zich opschuivende, porte-brisée.

—Ik kan niets zien! sprak Emilie, zich op haar teenen verheffend.

—Komt u hier op mijn stoel, freule! riep, achter haar een jong meisje, dat, in een crême toiletje, boven de anderen uitstak.

—Je bent een dot, Toos, heerlijk! Ik kom. Mag ik even passeeren, mevrouw Van der Stoor; uw dochter redt me uit den nood.

Mevrouw Van der Stoor, een dame, die onder pseudoniem gedichten schreef, week bits glimlachend uit. Zij was een weinig gefroisseerd door Emilie’s sans-gêne, zijzelve deed geen poging om beter te zien.

Emilie en Cateau Van der Stoor stonden weldra samen op een stoel, elkander om het middel vasthoudend.

—O, wat mooi! riep Emilie, en zij werd stil van wat zij zag. Uit de baren eener schuimende zee van gaas verrees een ruw, als uit wit marmer gehouwen kruis, waaraan een slanke witte vrouw zich in doodsgevaar vastklampte, terwijl haar voeten door een tulle golf werden oversproeid. En haar vingeren wrongen zich krampachtig vast aan de Rots der Eeuwen.

—Het is Lili! hoorde men hier en daar.

—Wat is die Lili elegant! fluisterde Emilie tot Cateau. Maar hoe zoû ze daar zoo hangen! Hoe houd ze het uit!

—Ze ligt heelemaal in kussens, maar het is toch erg vermoeiend, zeide Toos. Je ziet natuurlijk niets van die kussens, freule.

—Natuurlijk niet! Het is heel mooi, ik heb nooit zoo iets poëtisch gezien.... Zeg eens, Toos, ik dacht dat je meê zoû doen?

—Ja freule, maar alleen in het laatste tableau met Etienne Van Erlevoort. Nu moet ik langzamerhand weg, om mij te gaan verkleeden.

Zij wipte van haar stoel. Het licht weifelde, de deuren schoven dicht. Een licht applaus klapte als op ongelijke handslagen door de zaal. Maar weldra herhaalde zich het witte vizioen van schuimend gaas, en een engel boog zich met roerenden blik over den breeden arm van het kruis, om de bezwekene, die nu met geloken oog daartegen lag, op te heffen.

Het applaus weêrklonk krachtiger.

—Marie kan zich natuurlijk weêr niet ernstig houden! sprak Emilie, haar hoofd schuddend. Ze schatert het straks uit.

Werkelijk trilde er iets zeer ongepast spotachtigs om het fijne mondje van den engel, terwijl zijn roerende blik eenigszins komiek werd onder een paar zenuwachtig opgetrokken wenkbrauwen.

VII.

Hoewel men het den artisten aanzag, dat zij moê waren, daar niemand zich onbewegelijk hield, werd het laatste tableau met tal van toejuichingen ontvangen. Viermaal, vijfmaal moest het herhaald worden. Het was eene allegorische voorstelling der Vijf Zinnen, voorgesteld door de vier jonge meisjes, rijk gedrapeerd in zware stoffen,—goud- en zilverlaken, brokaat en hermelijn—en door Etienne, den jongsten broêr van Frédérique, die in een minstreelgewaad het Gehoor voorstelde.

Het was nu gedaan.

Met de lange pauzes, die de artisten zich veroorloofd hadden, was het twee uren geworden, en de heer en mevrouw Verstraeten ontvingen de dankbetuigingen der gasten, die afscheid namen.

—Blijft u nog soupeeren, met Cateau? zeide mevrouw Verstraeten zachtjes tot mevrouw Van der Stoor. Heel familiaar.

Mevrouw Van der Stoor vond echter, dat het te laat zoû worden; zij wilde alleen nog op haar dochter wachten.

De artisten hadden zich zoo spoedig mogelijk verkleed en traden de zaal binnen, waar zij nog van de laatste gasten eenige complimenten over spel en smaak opvingen. Emilie had zich bij dien zegevierenden intocht aan de piano gezet, en ontbeukte er de akkoorden eener fanfare aan. Zij bleef als intieme huisvriendin met Van Raat en Betsy soupeeren.

—Morgen kom je toch, niet waar, Toos; morgenmiddag, om twee uur, komt de fotograaf! riep Marie.

Het was dan Donderdag, maar Cateau zou niet naar school gaan, om uit te slapen, en om twee uur zou zij komen.

Afgetobd vielen de artisten neêr in de gemakkelijke stoelen der ruime serre, waar een koud souper verscheen, een kalkoen, slâ, een taart, champagne.

—Wat was het mooist? Wat was het mooist? riepen zij allen.

En een ieders opinie werd gewikt en gewogen, bestreden en toegejuicht, onder een algemeen gerammel van borden, gekletter van vorken en lepels, geklink van glazen, vol en spoedig leêg.

Hoofdstuk II.

I.

Om halfdrie keerden de Van Raats van het souper terug naar het Nassauplein.