HOOFDSTUK III
I
Eline Vere was de jongste der beide zusters, donkerder van haar en ogen, slanker, minder rijk van vormen. Haar schaduwvolle, zwartbruine blik, bij de geämberde bleekheid van haar tint en het kwijnende van sommige van haar gebaren, gaven haar iets van een lome odaliske, die droomde. Die schoonheid verzorgde zij zeer, als een dierbaar juweel, dat men laat fonkelen en flonkeren, en deze aanhoudende zorg deed haar als verlieven op wat zij bevalligs aan zich vond. Minuten lang kon zij zich spiegelen, glimlachend met de fijne punt van de roziggenagelde vinger de lijn van wenkbrauwen wimper strelend, zich de oogleden een weinig amandelvormig vertrekkende, of heur bruine haren woest om zich heen warrelende, in de houding van een schalke zingara. Haar toilet verstrekte haar een onophoudbare moeite, een voortdurende, zeer ernstige overpeinzing, waarbij zich lichte kleuren met sierlijke vormen harmonieerden tussen het emailachtige tintelen van satijn en het in warme schakeringen wisselen van peluche, omwolkt door een apotheose van tulle en gaas, mousseline en kant. De lichte druppel, trillende onder de facetten van de brillant aan haar ringvinger, wekte, met de verwelkende geur van een sachet, een aangename gewaarwording van fijne weelde, iets zeer vrouwelijks en weeks in haar op.
II
Enigszins dromerig en romantisch van natuur dacht zij zich soms, in lome buien, met zekere wellust, haar kinderjaren terug, en stapelde zij allerlei kleine heugenissen uit die tijd op elkaar, als dierbare reliquieën. Dan verfriste en verfraaide zij, willens en wetens, die verflauwde heugenissen met idealistisch-tere tint. Van tijd tot tijd zich ze weer voor de geest roepend, vergat zij wat historisch, wat fantastisch er aan was, en kon, met stellige zekerheid, de ene of andere nietige episode van vroeger dagen, aldus gepoëtiseerd, verhalen. Betsy, met practische waarheidszin, dong aanstonds, of zij er zeker van was of niet, op alles, wat slechts naar verheerlijking zweemde, af, en Eline, in een behaaglijke melancholie, onderscheidde meestal, na zulke terechtwijzingen, zowel de eerste kiem, als de latere fantastische bloem van haar voorstelling. Zij herinnerde zich haar vader, een schilder, een fijn-artistieke geest, zonder kracht tot scheppen, zeer jeugdig gehuwd met een oudere, hem overheersende vrouw, zich gedrukt voelende onder die heerszucht, terwijl zijn fijn-bezenuwd gestel, gelijk een edel snaarspeeltuig, getrild had onder haar te ruwe beroering, zoals dat van Eline nu somtijds trilde onder die der zuster.
1 comment