Het was een onhoudbare behoefte zich te uiten. Wat had zij aan haar leven, voor wie was zij enigszins van nut! De handen in elkaar gewrongen, liep zij het vertrek op en neer, immer klagende, klagende. Het zou haar niets kunnen schelen binnen een uur te sterven; alles was haar het zelfde; alleen dat doelloze, nutteloze bestaan, zonder iets waaraan zij zich met haar gehele ziel kon wijden, werd haar te zwaar. Henk sprak tegen, enigszins verlegen met de scène, die toch niets anders was dan een bekende, een periodiek terugkomende scène. Hij praatte over Betsy en Ben, hun jongen, over hemzelf; hij had het op de lippen haar te spreken van een eigen huishouden, dat de toekomst haar zou toebeschikken, maar iets als een kiese aarzeling hield hem hiervan terug. Zij, op deze tegenwerpingen, schudde het hoofd, een bouderend kind gelijk, dat het verlangde niet krijgt en het aangebodene weigert, en woest wierp zij opeens haar hoofd tegen zijn schouder en snikte daar, een arm om zijn dikke nek geslingerd. Zo klaagde zij voort met lossamenhangende zinnen, in haar nervositeit geprikkeld door een avond eenzaam gemijmer in een overwarme kamer, steeds terugkomende op haar doelloos leven, dat zij voortsleepte als een vervelende last en er klonk iets in haar stem als verweet zij dit alles hem, aan Henk, aan haar zwager. Hij, zeer verlegen, ontroerd door de geurige warmte dier omhelzing, die hij toch niet al te teder mocht beantwoorden, verbrak die hobbelende stroom van gebroken zinnen alleen met een paar banale troostwoorden. Langzaam, langzaam aan, op de volle, zachte toon van zijn zware stem, liet zij haar melancholie wegwiegelen, als een wemeling van rozenbladeren op een vliet.
Eindelijk zweeg zij, loosde een zucht, maar bleef met haar hoofd op zijn schouder rusten. Nu zij bedaarder werd, vond hij het gepast, zich wat boos te maken over haar onverstand.... Wat een larieflang was dat toch! Wat een onzin! Wat drommel, wond ze zich toch altijd zo op...
"Neen, Henk, waarlijk...!" begon ze, en hief haar vochte blik tot hem.
"Meisje, je zeurt met je doelloos leven, en al dat moois meer. Waar haal je toch die dingen vandaan? We houden immers allemaal van je..."
En, bij de herinnering van zijn onuitgesproken gedachte van zoeven, ging hij voort:
"Een jonge meid... en dan praten van een doelloos... Zus, je bent dol!"
Toen, als gekitteld door zijn gedachte, en bovenal menende, dat de filosofie genoeg geduurd had, schudde hij haar opeens met schertsende woestheid bij heur armen, en kneep haar in de treurende mond. Lachend stribbelde zij tegen; de uitbarsting had in haar iets als een verbroken evenwicht hersteld. Toen beiden enige ogenblikken daarna samen de trap opgingen, moest zij een schatergil onderdrukken, daar hij haar plotseling tilde en droeg, terwijl zij, bevreesd, dat hij zou struikelen, half smeekte, half beval:
"Kom Henk, laat los, hoor! Wees nu niet zo dwaas. Henk, laat los, Henk!"

naar boven

HOOFDSTUK III

I

Eline Vere was de jongste der beide zusters, donkerder van haar en ogen, slanker, minder rijk van vormen. Haar schaduwvolle, zwartbruine blik, bij de geämberde bleekheid van haar tint en het kwijnende van sommige van haar gebaren, gaven haar iets van een lome odaliske, die droomde. Die schoonheid verzorgde zij zeer, als een dierbaar juweel, dat men laat fonkelen en flonkeren, en deze aanhoudende zorg deed haar als verlieven op wat zij bevalligs aan zich vond. Minuten lang kon zij zich spiegelen, glimlachend met de fijne punt van de roziggenagelde vinger de lijn van wenkbrauwen wimper strelend, zich de oogleden een weinig amandelvormig vertrekkende, of heur bruine haren woest om zich heen warrelende, in de houding van een schalke zingara. Haar toilet verstrekte haar een onophoudbare moeite, een voortdurende, zeer ernstige overpeinzing, waarbij zich lichte kleuren met sierlijke vormen harmonieerden tussen het emailachtige tintelen van satijn en het in warme schakeringen wisselen van peluche, omwolkt door een apotheose van tulle en gaas, mousseline en kant. De lichte druppel, trillende onder de facetten van de brillant aan haar ringvinger, wekte, met de verwelkende geur van een sachet, een aangename gewaarwording van fijne weelde, iets zeer vrouwelijks en weeks in haar op.

II

Enigszins dromerig en romantisch van natuur dacht zij zich soms, in lome buien, met zekere wellust, haar kinderjaren terug, en stapelde zij allerlei kleine heugenissen uit die tijd op elkaar, als dierbare reliquieën. Dan verfriste en verfraaide zij, willens en wetens, die verflauwde heugenissen met idealistisch-tere tint. Van tijd tot tijd zich ze weer voor de geest roepend, vergat zij wat historisch, wat fantastisch er aan was, en kon, met stellige zekerheid, de ene of andere nietige episode van vroeger dagen, aldus gepoëtiseerd, verhalen. Betsy, met practische waarheidszin, dong aanstonds, of zij er zeker van was of niet, op alles, wat slechts naar verheerlijking zweemde, af, en Eline, in een behaaglijke melancholie, onderscheidde meestal, na zulke terechtwijzingen, zowel de eerste kiem, als de latere fantastische bloem van haar voorstelling. Zij herinnerde zich haar vader, een schilder, een fijn-artistieke geest, zonder kracht tot scheppen, zeer jeugdig gehuwd met een oudere, hem overheersende vrouw, zich gedrukt voelende onder die heerszucht, terwijl zijn fijn-bezenuwd gestel, gelijk een edel snaarspeeltuig, getrild had onder haar te ruwe beroering, zoals dat van Eline nu somtijds trilde onder die der zuster.