Hij viel op de wijze, die ik voorzien had, gaf een diepen snik en bleef liggen. Ik had weer haastig mijn kist en mijn deken opgezocht en hield mij slapende, terwijl de schildwacht, die gelukkig gezien had, hoe Murphy mij het eerst had afgesneden, met een lantaarn nader-bij kwam, de schrootbossen weer naar hun plaats terugschoof, en hem bewusteloos ziende, den sergeant van de mariniers waarschuwde en verzocht den ziekenoppasser mede te brengen.
Toen de sergeant naar voren was gegaan, fluisterde hij mij toe: »Blijf stilliggen; ik heb alles gezien, maar als zij er achterkwamen, zoudt ge een leelijke pijp rooken.” Murphy had weinig vrienden, zoo het scheen: iedereen verheugde zich in het voorgevallene. Ik bleef stil in mijn deken gewikkeld, terwijl de ziekenvader de belangrijke wond verbond en na geruimen tijd er eerst in slaagde hem bij te brengen. Doch wel veertien dagen moest mijn vijand zijn bed houden. Het vermoeden viel niet op mij, of zoo er soms al over gedacht mocht zijn, begreep men zeer goed, dat ik niet de aanvaller was. Het geheim bleef goed bewaard, ik gaf den marinier een guinje present en verhief hem tot mijn oppasser.
Een enkel woord tot mijne verontschuldiging zal hier niet misplaatst te achten zijn. Ik gaf hierboven een staaltje van mijne hardheid en onverzoenlijkheid. Hartstochten als deze behoorden zeker op mijn leeftijd nog sluimerende te blijven, maar juist door de onmenschkundige handelingen van diegenen, waaraan men mij als kind had toevertrouwd, waren zij reeds vroeg ontkiemd. Dit waren nu de vruchten mijner slechte opvoeding. En in welk eene omgeving was ik nu, op een leeftijd voor diepe indrukken zoo vatbaar, geraakt? Op een schip moest ik samenleven met een driehonderdtal mannen uit den laagsten stand der maatschappij. Met vloeken werd elk gesprek gekruid; de eenige zondagviering bestond in verwisseling van kleederen en meer vrijen tijd tot ongebondenheid.
Welk voorbeeld de officieren aan hun jeugdiger scheepsmakkers gaven, heb ik hierboven reeds met een enkel voorbeeld aangetoond. Wat de adelborsten onderling aanging, hiervan viel mede weinig goeds te zeggen. Taal en manieren waren niet beter dan die van het volk; hunne levenswijze was misschien iets meer verfijnd. Hun eenig genoegen aan den wal bestond in dronkenschap en liederlijkheid, hunne gesprekken aan boord liepen over weinig anders en zij waren trotsch op die feiten. Wel mocht de commandant mij opgemerkt hebben, dat op een oorlogsschip alles zijn tegenwicht vond; maar in het adelborstenverblijf was zulks dan overeenkomstig de zeden der wilden, voor wie lichaamskracht het hoogste is en beslist of men tiran dan wel slachtoffer zal wezen. De schooltucht was nog heilig bij de tirannie in een adelborsten-longroom in het jaar 1803.
Tiranniseeren werkt altijd hoogst nadeelig. Niemand wordt er beter door. Ik geef gaarne toe, dat jongelieden uit de hoogere standen eenige partij kunnen trekken uit den omgang met minderen, en dat het een jong aristocraat geen schade doet, eens een pak slaag op te loopen van een burgermanszoon. Maar hij, die als slaaf wordt opgebracht, eindigt met tiran te zijn, wanneer hij zelf de macht in handen krijgt. Onze aard brengt er ons toe om anderen te doen ondervinden, waar wijzelven in geleden hebben. De moed en geestkracht van een flinken jongen zullen door eene slechte behandeling, waartegen hij niet is opgewassen, gebroken worden, om dikwijls plaats te maken voor lijdelijke onderwerping met een onbevredigd gevoel naar wraak, dat hem levenslang bijblijft.
Ik had aanleg voor dit laatste. Het zal uit sommige mijner verdere lotgevallen nog meermalen blijken, dat het slechte zaad, zoo vroeg en zoo mild in mij gezaaid, zeer welig opschoot. Toen ik pas aan boord kwam, schrikte ik terug van al de ruwheid, die ik zag. Langzamerhand gewende ik aan den omgang met al wat slecht was. In weinige maanden was ik juist als de anderen. Misschien ware ik langer bestand gebleven tegen den invloed der slechte voorbeelden, als zij mij met geweld waren opgedrongen; maar bij bespotting mijner levensopvatting legde ik spoediger de wapenen neer. Mijn jonge kameraads, die mij hoogstens zes maanden in dienst vooruit waren, waren reeds oud in verdorvenheid; zij lachten om mijne onschuld en heetten mij »papkind” of »schoolmiss”, doch brachten mij spoedig op gelijke hoogte. Den leeftijd voor volkomen loszinnigheid hadden wij noch niet bereikt, maar de aanleg was bij ons allen aanwezig.
Ik was nog geen twee dagen aan boord, toen mijne makkers er op aandrongen, dat ik eens den grooten top zou inklimmen. In vol vertrouwen enterde ik het want in als een geoefend klimmer, maar was nog niet zeer hoog, toen ik ingehaald werd door een marsgast en een zijner maats, die mij zonder plichtplegingen elk bij een arm pakten en behoorlijk aan een paar hoofdtouwen vastbonden. Zij lachten om mijne tegenwerpingen.
1 comment