Zoo dicht opeengepakt te zijn, is zelfs onder de beste vrienden niet aangenaam; er behoeft niet eens warmte, bedompte lucht, gebrek aan linnengoed bij te komen. Nergens anders was een dergelijke toestand denkbaar, dan in het ruim van een slavenhaler. De adelborsten waren acht in getal, vier ouderen en vier nieuwelingen, zooals ik. Zij zaten in hun hemdsmouwen. Het maal op de tafel bestond uit licht bier in een groote pul, en harde scheepsbeschuit in een Japansche broodmand. Om den grooten eenvoud der gerechten niet te verstoren, of wel de onoogelijke vette tafel te verbergen, lag er een groot groen kleed met gele randen overheen, vol thee- en azijnvlekken. Ergens in een hoek stond een zak aardappelen; boven onze hoofden, tegen het dek aan, tegen boord, overal waren planken en kastjes getimmerd, waar in beminnelijke verwarring elkaar gezelschap hielden: borden en glazen met octantdoozen, messen, vorken en suikerbrooden, vuile hemden en kousen met nog fraaier tafellakens; waar kleer- en schoenborstels naast kammen en tandenschuiers te vinden waren, evenals steken en ponjaards naast zeelaarzen, en de boterprovisie tusschen een paar schrijfcassettes. Een enkele brandende vetkaars verlichtte dit soort van moordhol, waarin men zelfs met gesloten oogen kon genieten, door goed den neus op te halen.

Na mijne intrede gevoelde ik mij hier geenszins op mijn gemak. Dicht bij de deur stond onze zwarte bediende, die zelf al niet aan een parfumeriewinkel deed denken, op orders te wachten, met een handdoek voor het schoonvegen van borden en glazen, die mij reeds dadelijk onpasselijk maakte; ik viel half ziek op den eersten zetel neer. Na eenige oogenblikken kwam ik wat bij, spande mijne oogen zoo goed mogelijk in en waagde het in ’t rond te zien. Het eerst viel mijn blik op mijn vijand van ’s middags; hij droeg de sporen onzer ontmoeting in een met bruin papier onder een vuil zijden zakdoek verbonden linkeroog, met het andere staarde hij mij aan en op een woesten en brutalen toon zwoer hij wraak over mijne handeling te zullen nemen. Hierin werd hij gesteund door een ander, die naast hem zat en een onaangenaam gezicht had, door een paar groote bakkebaarden niet mooier gemaakt.

Onnoodig is het verder uit te wijden over al wat mij naar het hoofd geworpen werd; ik kan volstaan met de verklaring, dat de grooteren allen tegen mij en de jongeren onzijdig waren. Van de eerste partij ging eene soort van lastgeving uit, dat de andere helft eens wat ruimte zoude maken en naar boven zoude opkrassen.” »En jij, mijnheer van Vuistenburg,” zeide er een, »ruk maar op met de rest en laat je leelijke tronie zoo weinig mogelijk hier zien.”

De knapen gehoorzaamden in stilte en ikzelf had geen bezwaar hen te volgen. Bij het heengaan voegde Murphy mij toe: »Zoo moordenaar, ik zie, dat je weet te gehoorzamen, en dat is maar goed ook, want ik had al een beschuit klaar, om je naar den kop te smijten.” Die beleediging moest ik nog slikken, maar maakte het mij niet duidelijker wat de admiraal toch bedoeld kon hebben met zijn gezegde, van die »goede manieren”, die ik aan boord te leeren had.

Ik sloot mij nu meer aan bij de jongere adelborsten, en wij begaven ons voor een ongestoord onderhoud naar voren op den bak. Na langdurig overleg, werd ik, ofschoon het mijn eerste avond aan boord was, met algemeene stemmen als hun leider verkozen. Die eerepost had ik te danken aan mijn kloekmoedig optreden tegen de tirannie der oudsten en inzonderheid aan mijn aanval tegen Murphy. Door hen vernam ik nu veel van de wijze, waarop het bij ons toeging; hoe wij door den commandant, met het oog op de oefeningen en vermeerdering van kennis, ingedeeld waren en onder toezicht stonden; hoe wij voornamelijk, en het beste, in het vloeken werden opgeleid; hoe goed wij nagegaan werden; hoe wij wel ten volle aan de tafel mochten bijbetalen,—maar om de beste provisiën door anderen te zien opeten. Mijn bloed kookte bij die verhalen van hunne onderdrukking, en plechtig verklaarde ik liever te zullen sterven, dan zulk eene behandeling te gedoogen.

Het werd tijd om onze nachtkwartieren te gaan betrekken. Onder het halfdek, in ’t gezicht van den schildwacht bij de kerkdeur hing mijne hangmat. Men wees mij, hoe ik daarin moest klimmen, en lachte mij uit, toen ik er aan de andere zijde even vlug weer uitgleed. Ik moest mij hier het zedelijk overwicht van die kereltjes, alleen omdat zij reeds ettelijke weken aan boord waren, wel laten welgevallen en voor goede munt opnemen, dat zij mij voor een »baar” uitmaakten. Die plagerijen waren echter nog al goedaardig, en na nogmaals den lachlust mijner kameraden te hebben gaande gemaakt, slaagde ik er eindelijk in het ware evenwichtspunt in mijn slingerend bed te vinden en viel spoedig in een diepe rust. Doch tegen ongeveer vier uren in den morgen werd daaraan een gewelddadig einde gemaakt, want op dat oogenblik kwam met een ruk het hoofdeneinde van mijn hangmat naar beneden, en ik viel met mijn hoofd op het dek, terwijl mijne beenen nog in de lucht bleken hangen, evenals van de arme Sally, toen zij in het bootje een bruinvisch ving. Ontdaan door den schok en niet zeer spoedig tot een helder inzicht van de zaken gebracht doordien mijn bloed naar de beenen steeg en ik daardoor niet vatte hoe die kanonnen tegen den zolder aangeplakt waren, had ik eenigen tijd noodig, vóór ik mij kon oprichten.

De schildwacht voor de kerk, die de toedracht der zaak gezien had en den dader had opgemerkt, kwam medelijdend ter mijner hulp. Hij knoopte de gebroken lijn aaneen en hing mijne hangmat weder op, maar kon mij niet overhalen mij andermaal in dat verraderlijke bed te wagen, want ik dacht niet dadelijk, dat dit touw met opzet doorgesneden was. Te bang voor eene nieuwe tuimeling, wikkelde ik mij in mijne dekens en legde mij neer op eene kist, van waar ik een wakend oog kon houden op de plek, waar ik neergebonsd was.

En gelukkig was die inval van mij, want nog maar weinig minuten later kwam Murphy, van de hondewacht afgelost, naar omlaag, zag mijne hangmat weer hangen, meende dat ik er inlag, nam zijn mes en sneed de lijn aan het boveneinde weer door. »Zoo,” zeide ik in mijzelf, »waart gij dat, die mij de eerste maal ook hebt laten vallen, op het gevaar af mij een hersenschudding te bezorgen, en het nu weer beproeft!” Ik deed eene gelofte van wraak en vervulde die spoedig. Als een struikroover, kroop ik ineen opdat hij mij niet zou gewaarworden en loerde, tot ik hem in zijn eigene hangmat had zien kruipen en zijn solo in het snurken kon waarnemen. Zachtjes schoof ik een paar schrootbossen onder zijn hoofdeinde, zoodat hij in zijn val op de scherpe randen zou neerkomen, (al had hij zich te pletter gevallen, ’t kon mij niets schelen, ik dorstte immers naar wraak) en stil, maar met één ruk, sneed ik zijn touw door.