Er was volstrekt niets tegen te doen; vergeefs besproeiden mijn eigen kameraden mij zeer vrijgevig uit eene puts met water, vergeefs werd ik onderhouden of bestraft door den eersten officier,—als de eerste helft van mijne wacht om was, kon niets mijn slapende geestkracht doen ontwaken. Ik was een der dweepziekste dienaars van den god Morpheus; en in zijne vereering leed ik allerlei vervolging. De eerste officier nam mij op zijn eigen wacht en beproefde alle mogelijke middelen, zoowel met goedheid, als met strengheid, om mij die hebbelijkheid af te leeren. Ik wist steeds aan zijn waakzaam oog te ontsnappen en hier of daar een verborgen hoek te vinden, om het overige van de wacht te slapen; en den volgenden morgen werd ik even geregeld naar de voormars gezonden, om het grootste deel van den dag te boeten voor mijne tekortkomingen in de duisternis. Ik geloof, dat ik van mijne twee eerste dienstjaren wel de helft van mijne wakende uren in de bovenste verdiepingen doorbracht.
Dáár zorgde ik evenwel altijd boeken bij mij te hebben, en zeker sleet ik zóó beter en gezonder mijn tijd, dan ik anders omlaag in ons donker logies zou gedaan hebben. Mr. Handstone, ofschoon een lastig zeeschip, was op-en-top een gentleman; veel belang stellende in de jonge, onder hem dienende officieren, deed hij alle moeite hen voort te helpen en te onderrichten. Meermalen onderhield hij mij ernstig over deze onbehoorlijkheid in mijn gedrag; mijn antwoord was trouw, dat ik daarvan evenzeer overtuigd was als hijzelf, maar dat ik er niets aan kon veranderen; dat ik alle straffen daarvoor eerlijk verdiende, en mij in dit opzicht geheel op zijne goedheid verliet. Dikwijls riep hij mij op de wacht te loefwaarts bij zich en knoopte een gesprek aan over alles wat hij meende, dat mij belangstelling kon inboezemen of opwekken. Bemerkende, dat ik nog al veel aan geschiedenis had gedaan, vroeg hij dikwijls mijne zienswijze, of gaf zijne eigene met een groote dosis gezond verstand; maar altijd werd op een gegeven oogenblik het gewicht mijner oogleden zoo zwaar, dat ik soms, als hij midden in eene lange redeneering was, stil de kuiltrap wist af te sluipen en hem zijne slot-oratie tegen de wolken liet ten einde brengen.
Nu, dit was toch wel een beetje al te erg en werd ook als zoodanig beschouwd. Ik had niet alleen dienstverzuim gepleegd, maar ook gebrek aan eerbied aan mijn meerdere getoond. Bovendien was hij nog het meeste boos geworden, omdat hij mijn verdwijnen eerst opgemerkt had uit de kwalijk verborgen vroolijkheid van het andere wachtpersoneel.
Eindelijk werd mijne ongenade bij hem voltooid door eene handeling, waarbij ik echter niet alle schuld had. Eens op een morgen had hij mij reeds te zeven uren naar de vóórbramzaling gezonden, en liet mij daar, hetzij omdat hij in een kwade luim was, hetzij doordien hij mij vergat, den geheelen dag blijven. Toen hij omlaag ging om te eten, liet ik mij in de mars zakken, vond daar een gezellig plekje om te slapen in een der bramlijzeilen, en had den uitkijk boven opgedragen mij te wekken, als de eerste officier weer aan dek kon komen. Juist was ik druk in den dienst van mijn geliefden god Morpheus, de uitkijk had verzuimd een oogje op de achtertrap te houden, de eerste officier kwam op dek, en zich mijner herinnerende, keek hij naar boven en riep mij toe.
Die stem hoorende, schrikte ik op en klom aan den voorkant der steng weer zoo vlug mogelijk naar boven, hopende dat hij mij bij de reeds ingevallen schemering niet zien zou. Maar ik had hierin misgerekend. Hij zag, wat voor alle partijen maar beter was geweest niet te zien. Hij riep de drie man die in de mars werkzaam waren toe hem te zeggen, waar ik mij bevond. Zij antwoordden: »Op de zaling.” »Wat!” schreeuwde Handstone, met een vloek er op: »wilt ge soms vertellen, dat ik hem niet duidelijk juist naar boven zag klimmen?”
»Neen, mijnheer,” antwoordden de matrozen, »hij zit nu zeker op de bramzaling te slapen.”
»Kom allen naar omlaag, jelui leugenbeesten,” beval de eerste officier »en ik zal je leeren waarheid te spreken!”
Ik, die op dat oogenblik kalm mijnen strafzetel weer ingenomen had, kreeg ook bevel om af te komen; alle vier moesten wij op ’t halfdek komen, waar wij volgenderwijze ondervraagd werden:
»Welnu” zeide de eerste officier tegen den marsgast, »hoe durft gij zeggen, dat de jonker op de zaling zat, terwijl ik hem met eigen oogen langs de marsdraaireep zag opklimmen?”
Het speet mij voor de kerels, die om mij te helpen, zich in moeielijkheden hadden gewerkt, en ik wilde juist met de volle waarheid voor den dag komen, toen tot mijne groote verbazing de man stoutweg antwoordde: »Ik verzeker u, dat hij op de zaling zat, mijnheer, op mijn eerewoord.”
»Uw eerewoord!” riep de eerste officier verachtelijk. Daarop zich achtereenvolgens tot de beide andere mannen wendende, deed hij hun dezelfde vraag en ontving hetzelfde besliste antwoord; dit was zoo sterk, dat ik mij nu al begon in te beelden, dat ik werkelijk boven gebleven was en de rest maar gedroomd had. »En nu, mijnheer,” wendde hij zich het laatste tot mij, »ik vraag u thans op uw woord van eer als officier en als fatsoenlijk man: waar waart gij, toen ik het eerste naar boven riep?”
»Op de zaling, sir,” was mijn antwoord.
»Dan zal ik het aannemen,” zeide hij; »daar gij officier en gentleman zijt, ben ik verplicht u te gelooven.” Hierop keerde hij zich om en ging heen woedend, zooals ik hem nog nooit gezien had.
Ik begreep duidelijk, dat hij mij toch niet geloofde en dat ik nu voortaan voor goed uit zijne gunst was. Maar als men nu eens onpartijdig over mijne handeling wil nadenken, hoe kon ik in dit geval anders gedaan hebben? Men had mij bepaald op de bramzaling vergeten; ik was al mijn eten misgeloopen; en die arme matrozen hadden alleen om mij voor straf te vrijwaren, een onbeschaamden leugen verteld, met groote kans om daarvoor een pak op hun broek op te loopen. Had ik hen nu in den steek gelaten, dan zouden zij hiervan niet vrijgekomen zijn, en ikzelf zou bij iedereen aan boord afgedaan hebben; vandaar dat ik werkelijk meende, dat ik als man van eer en van fatsoen verplicht was een leugen te vertellen, ten einde die arme kerels voor een zeer wreede bestraffing te vrijwaren.
Ware ik alleen in deze zaak betrokken gebleven, ik zou zeker, ofschoon geen aanspraak op martelaarschap beoogende, eerlijk de waarheid hebben gezegd. Het was alles de schuld van den eersten officier zelf: ten eerste was hij begonnen met te gestreng te zijn, en ten tweede had hij het onderzoek in eene zaak van zoo ondergeschikt belang veel te ver doorgezet. Toch hinderde het mij geweldig, dat ik er in was geraakt; zoodra dan ook de eerste officier genoegzaam bekoeld was, zoodat ik veronderstellen kon, dat de betrokken matrozen vrij van straf zouden blijven, ging ik naar hem toe en verklaarde hem mijn gedrag en den tweestrijd, waarin ik geweest was. Hij ontving mijne excuses zeer koel en nooit zijn wij weer goede vrienden geworden.
Onze kolonel, die nog al vermetel was, slaagde er in den vijand op de Fransche kust eenig nadeel toe te brengen. Ik zag kans om bij een onzer sloepen-expedities mede te slippen; wij landden, overrompelden een batterij en vernagelden de stukken. De Fransche soldaten vluchtten in aller ijl en gaven ons gelegenheid om eenige visschershutten te plunderen. Ik liep met de anderen mede om ook eenigen buit te snappen, en.....
1 comment