Om een zeer onbeduidende reden wierp hij mij een kom vuil water in het aangezicht, toen ik eens langs hem ging; dit was een schoone aanleiding om aan mijn lievelingshartstocht te voldoen. Reeds lang had ik op een aanleiding tot twist met hem gewacht, maar daar hij op onzen overtocht naar Gibraltar tot Malta ziek was geweest, had die ontbroken. Hij was nu hersteld en in ’t volle genot zijner krachten, zoodat hij vreemd opkeek van mij den eersten slag te ontvangen. Een worsteling volgde; ik bracht al mijne bokslessen in practijk en wond mijzelf tot gloeihitte op bij het herdenken aan de vroeger van hem ondervonden beleedigingen. Tot zijn eer moet ik zeggen, dat hij zich heel goed hield,—maar er stond voor hem veel op het spel; verloor ik het, welnu dan bleef alles zooals vroeger, maar voor hem was het een gansch ander geval. Een gevallen tiran kan zijne vrienden wel tellen. Dol van woede bij de gelukkige stompen, die ik hem in ’t aangezicht toebracht, verloor hij zijne kalmte, terwijl ik doodbedaard bleef; zijne bewegingen waren zoo wild, dat ik al zijne slagen wist te keeren en met woeker terugbetaalde. Eindelijk bleef hem niets over dan zich gewonnen te geven met half dichtgeslagen oogen en een zoodanig met bloed bevlekt, opgezwollen gezicht, dat hij zelfs voor zijne vrienden, als hij die bezeten had, onkenbaar zou zijn geweest.
Ik was er zonder eenig merkteeken afgekomen; de meesten onzer waren met gemaakte prijzen medegezonden en dus van boord afwezig; maar de twee oudsten uit onze voorlongroom, een oude masters-assistent, die geen kans had om ooit bevorderd te worden, en de jonge dokter, die mij bij den pols had gehouden, toen ik voor mijne zoogenaamde insubordinatie had moeten boeten, waren nu, als getuigen van Murphy, bij het gevecht tegenwoordig geweest. In beginsel had ik aangenomen, om als ik in den strijd gelukkig was geweest, de behaalde voordeelen te vervolgen. De juichtonen der overwinning galmden door ons verblijf: de jongsten bewierookten mij met triomfzangen en gaven groote ergernis aan het bovengenoemde drietal. De jonge dokter, een bleekneuzig, dom, pokdalig en ziekelijk uitziend jong man, was dwaas genoeg om hardop te zeggen, dat, omdat ik Murphy een pak slaag had gegeven, ik nog niet denken moest, dat ik nu de baas in de voorlongroom was. Mijn antwoord hierop was een beschuit, die ik als een seinschot van waarschuwing in zijn gezicht slingerde; en op hem toespringende, vóór hij zijne lange beenen onder de tafel had kunnen uittrekken, vatte ik hem met mijne hand in zijn halsdas en draaide die zoo stijf dicht, dat ik hem half deed stikken, terwijl ik onderwijl zijn hoofd eenige malen zeer onzacht met het beschot liet kennis maken.
Toen hij mooi zwart in ’t gelaat begon te worden, liet ik los, hem vragende of hij soms nog voldoening verlangde, waarop hij ontkennend antwoordde; en van dien dag af was hij altijd behoorlijk onderdanig jegens mij. De andere oudere heer, een stevige koopvaardijlobbes, gevoelde zich zeer onaangenaam gestemd bij de achtereenvolgende nederlagen van zijne bondgenooten, en zou, geloof ik, graag een afzonderlijken vrede met mij gesloten hebben. Hij had er in ’t geheel niet over gedacht om den dokter te hulp te komen, ofschoon deze er hem herhaaldelijk om gesmeekt had. Het was mij een groot genoegen dit op te merken, en ik was nu te gewilliger ook hem zijn aandeel te geven, nu ik zag, dat hij er weinig zin in had. Maar het was hem daarom niet geschonken. Om twaalf uren in dien nacht, werd ik van de eerste wacht afgelost en vond, omlaag komende, den ouden assistent in een verregaanden staat van dronkenschap. Zoo rolde hij in zijne kooi en viel in slaap. Toen hij daar »als een zwijn” lag, nam ik een stuk helschen steen, maakte dit nat en trok allerlei streepen en figuren over zijne getaande physionomie. Zijne op zichzelve reeds buitengewoon leelijke tronie had nu veel van een getatoueerden Nieuw-Zeelander. Den volgenden morgen, toen hij zijn toilet ging maken, was mijne partij in stille verwachting naar de ontknooping. Hij opende een oude toiletdoos, zette scheermes en zeep klaar, haalde een ouden riem en plaatste een driehoekig stuk spiegelglas tegen het opstaande deksel, gereed om zich in te zeepen. Wie beschrijft de afschuw en verbazing, waarmede hij terugsprong bij het zien zijner eigene beeltenis? Hij overtrof Roscius bij het aanschouwen van den geest van Hamlet. Met zijn natgemaakten voorvinger wilde hij de vlekken uitwisschen, maar de schoone teekeningen wilden niet verdwijnen, en wij stonden als kleine saters rondom hem te schateren van het lachen.
Ik vertelde hem boutweg, dat hij evenals Murphy en de dokter, mijn merk droeg; en, voegde ik er met een wreede spotternij, die ik beter gedaan had voor mij te houden, bij: ik wilde vandaag nu al mijne onderdanen eens in zwarte livrei zien. Ik vroeg, of hij voldaan was over mijne schikking, of dat hij daartegen appèl wenschte aan te teekenen; hij gaf te kennen, dat hij het er bij zou laten.
Zoo had ik, in ééne vierentwintig uren de groote bondgenooten, zoo lang mijne onderdrukkers, ten onder gebracht. De gevolgen mijner overwinning kan ik in een paar woorden mededeelen. Van dit oogenblik af, evengoed als ware er eene omwenteling geweest, heerschte er in de voorlongroom vrijheid en gelijkheid, al liet de broederschap nog wel iets te wenschen over. Mijn invloed was nu groot genoeg geworden om aan allerlei wederrechtelijkheden een eind te kunnen maken, en dit deed ik ook trouw. De vroeger zoo hinderlijke tirannie der oudsten was volkomen gebroken. Daar nu in het vervolg ook bleek, dat ik niet zoo twistziek was als men vroeger dacht, maakten mijne handelingen een werkelijk zeer gunstigen indruk ook bij de officieren.
Wij verlieten Malta, in de verwachting onzen opperbevelhebber (eskadercommandant) in de buurt van Toulon te vinden.
1 comment