Nu heeft zelden de commandant van een fregat een groot verlangen om bij zijn admiraal te komen, tenzij hij gewichtige brieven moet overbrengen. Dit laatste was thans niet het geval; met een zwaren oostelijken storm achter ons, vlogen wij westwaarts de Middellandsche zee door en moesten toen weer langs de Spaansche en Fransche kusten opwerken. »Het is een slechte wind, die niemand wat goeds aanwaait”, zegt het spreekwoord; dit ondervonden ook wij weer; hadden wij nabij Toulon gekruist met het overige deel van de vloot, dan zou het ons al bitter weinig voordeel hebben opgeleverd om eenige prijzen te maken, want het prijsgeld moest dan in zooveel deelen verbrokkeld worden. Onze kolonel, die een slimme kerel was, maakte liever buit op eigen gelegenheid, en als er iets genomen was, zond hij het altijd bij voorkeur naar Gibraltar; ten eerste, omdat wij dan weer daarheen gezonden werden om ons volk terug te halen, en ten tweede, omdat hij uit ervaring wist, dat men bij het admiraliteitshof te Malta erg knoeide en dat dáár altijd veel aan den strijkstok bleef hangen.
Al wat wij tot nu toe genomen hadden werd dan ook voor de formaliteit der prijsverklaring naar Gibraltar gezonden, en nu vonden wij gelegenheid er nog wat aan toe te voegen. Wij hadden het geluk eerst een groot schip te vermeesteren, en daarna weer eene brik. De laatste had eene lading tabak en wijn in. Met het bevel over deze brik werd ik belast, en geen eerste minister had ooit zoo’n drukkende verantwoordelijkheid bij zoo’n gebrekkigen steun. De bemanning van het fregat was, door de vele gemaakte prijzen, die naar eene haven onder zeil waren, en door de ongelukkige ontmoeting met den kaper zoo gedund, dat mij slechts drie man konden afgestaan worden. Ik was echter zoo blijde met mijn eerste commandement, dat ik geen bezwaar gemaakt zou hebben, zelfs al had ik alleen met een hond en een varken moeten varen.
De sloep van het fregat bracht ons over. Er woei een fiksche Oostenwind; dadelijk legde ik het roer op en stuurde op de oude rots aan. Toen de wind later toenam en storm werd, hield ik hem maar recht van achteren, doch moest spoedig besluiten de bramzeilen te bergen. Met groote moeite, en één voor één, wisten wij dit gedaan te krijgen. Toen bleek het noodig een paar reven in de marszeilen te steken, maar dit ging niet. Wij namen de proef met een zoogenaamd Spaansch rif, d.i. wij lieten de marszeilen op den rand loopen en zetten de riftalies stijf, doch wij bleven vóór den wind, die nog steeds onrustwekkend toenam, door het water vliegen. Onze lading (wijn en tabak) was ongelukkigerwijs door een Spanjaard en niet door een Engelschman gestuwd. Het onderscheid was voor mij niet van belang ontbloot. Een Engelschman zou, met het oog op het bekende gebrek zijner landgenooten, den wijn beneden en de tabak boven geborgen hebben. Doch juist het omgekeerde was gebeurd. Mijn volkje was er spoedig achtergekomen en had zich heel gauw meer dan half bedronken.
Alles ging nog goed tot twee uren des morgens, toen mijn roerganger, die men aan zijn lot overgelaten had, ook behoefte aan eene »hartversterking” begon te krijgen, en de anderen niet kunnende wekken om hem een dropje te brengen, vond, dat hij heel best het schip zichzelf kon laten sturen, zoolang hij even naar het kraantje liep.
Nauwelijks was echter het roer losgelaten, of het vaartuig vloog in den wind op, en kwam dwarsscheeps te liggen; die veranderde windrichting op de zeilen kostte ons den grooten mast, die even boven dek afbrak. Gelukkig bleef de fokkemast behouden; de roerganger, nog geen tijd gehad hebbende zich te bedrinken, ijlde naar zijn post terug en de beide andere matrozen werden nuchter van schrik.
Zoo goed en zoo kwaad als het ging, wisten wij de vleet kwijt te raken. Wij kregen het vaartuig weer vóór den wind, en zóó ging het verder. Maar de Engelsche zeeman, die op zijn tijd de noodige stoutheid weet aan den dag te leggen, is bij eene andere gelegenheid ook weer hoogst onvoorzichtig, en ziet bij gevaar de gevolgen licht over het hoofd. In plaats dat het verlies van het groottuig eene waarschuwing voor hen was tot matigheid, had dit op mijn volk juist een omgekeerde werking. Nu de helft van de zeilen zichzelve geborgen had, was het met de overgebleven helft een veel gemakkelijker huishouden; zij konden nu tweemaal zoo gemakkelijk dronken zijn dan te voren. Deze regel van drieën werd, mijns ondanks, behoorlijk in toepassing gebracht, en zoolang de verdere reis duurde, waren zij altijd onbekwaam door den wijn.
De fortuin begunstigt ons dikwijls het meest, wanneer wij dit het minste verdienen. Ik wist, dat wij bijna onmogelijk het nauw van Gibraltar konden uithollen zonder het te bemerken. Den derden dag, nadat wij het fregat verlaten hadden, liepen wij vroeg de rots in het zicht en rondden ten twee uren de punt van Europa. Ik had mijn volk order gegeven de ankerkabels op te steken en, zooals dat aan jonge officieren wel eens meer overkomt, er op gerekend, dat het uitgevoerd was, omdat ik het gezegd had en zij »ja” geantwoord hadden. Het was niet in mij opgekomen om te gaan zien of mijn bevel volbracht was; om de waarheid te zeggen, had ik zelf ook werk genoeg om handen.
1 comment