Ik stond aan het roer van ’s nachts twaalf uren tot zes uren ’s morgens, te gelijk scherp naar het land uitkijkende; toen had ik mij laten aflossen en nadat ik het roer overgegeven had, was ik tot tien uren in een diepen slaap gevallen: toen was al mijn verstand noodig geworden om te zorgen, dat wij de baai inliepen, en niet de straat uitstormden, en daardoor ontging mij die heele kabelgeschiedenis, tot op het oogenblik dat wij de ankers noodig kregen.

Toen ik, met ons prijs-sein in top, langs den achtersteven van een der in de baai liggende oorlogsschepen zeilde, riep de wachthebbende officier mij toe, dat ik »zeil zou minderen.” Jawel, dacht ik, niets liever dan dat, maar hoe dit gedaan te krijgen? Mijn bemanning was daartoe door dronkenschap buiten staat, en toen ik terugriep om mij daarvoor assistentie te zenden, waren wij zoo hard doorgezeild, dat men door den harden wind mij niet verstaan kon of wilde. Nood breekt wet. Ik liep te veel vaart om ten anker te kunnen gaan en zag onder de andere schepen een groot transportschip liggen, dat, naar ik meende, beter dan elk ander een stootje kon verdragen. Te meer liet ik voor dat doel het oog op dat vaartuig vallen, omdat ik wist, dat de reeders van zulk soort schepen gewoonlijk gauwdieven zijn, die er niets om geven om het gouvernement op duizenden ponden sterling aan onkosten te jagen. Toevallig lag hij juist bij de ankerplaats voor prijzen, en daar ik geene andere kans zag om te komen, waar ik wezen wilde, stuurde ik recht op het transportschip aan en liep hem vierkant in de zijde tot groote verbazing van kapitein, stuurman en volk.

De gewone uitroepingen, vloeken en verwenschingen volgden den schok. Hierop was ik voorbereid, evenals op het verlies van mijn voortuig, dat, kennis makende met de fokkera van het transportschip, ons over stuurboordsverschansing verliet en daardoor het vraagstuk van zeilmindering volledig oploste. Mijn schoone brik was eerst tot een kotter herleid en nu bleef er niets dan een romp over, die gelukkig waterdicht was gebleven. Met geringe moeite kwam ik van het groote schip vrij en commandeerde daarop op fieren toon: »Laat vallen het anker!”

Maar jawel: mijn anker viel, dat was zeker, maar het gaf ons niets, mijn vaartuig had er geen houvast aan wegens het verzuim van de kabelopstekerij. Wij bleven dus drijvende, en toen wij achter een der fregatten gekomen waren, zond de commandant daarvan, ziende dat ook de andere kabel niet vast was, vriendelijk een sloep met volk tot mijne hulp; en te vijf uren lag ik eindelijk veilig in de baai en stapte ik op mijn halfdek op en neder, even trotsch als Columbus, toen hij de Amerikaansche eilanden ontdekt had.

Maar kort, zeer kort duurde mijne macht! Den volgenden morgen reeds kwam ons fregat binnen. De kolonel liet mij halen, en ik gaf hem verslag van mijne reis en mijn wedervaren. Minzaam troostte hij mij over den ondervonden tegenspoed, en in plaats van mij een aanmerking te maken over het verlies mijner masten, zeide hij dat het, alles samengenomen, nog wonder was, dat ik het schip had weten binnen te brengen. Nog geen veertien dagen lagen wij voor Gibraltar, toen er bericht kwam, dat de Fransche legers Spanje waren binnengetrokken, en kort daarop kwam bevel uit Engeland om tegen de Spanjaarden geene vijandelijkheden meer te plegen. Dit was voor ons wat men noemt »een klontje uit de pap”, daar nu alle kans op prijsgeld vervlogen was; doch tegelijkertijd vermeerderden onze werkzaamheden en werd er voortaan veel grooter activiteit van ons gevergd, dan het geval zou zijn geweest, indien de oorlog met Spanje had voortgeduurd.

Wij kregen nu last ons bij het eskader in de wateren van Toulon te voegen, doch moesten onder weg Carthagena bezoeken en in die haven den toestand van de Spaansche vloot opnemen. Door den gouverneur van de plaats en de Spaansche zeeofficieren werden wij met de meeste hoffelijkheid ontvangen. De laatsten deden zich als zeer bekwaam en welopgevoed voor. Hunne schepen echter lagen voor het meerendeel afgetuigd, en voor eene nieuwe uitrusting ontbraken de middelen.

Zesde hoofdstuk.

Natuurlijkerwijs zeer verlangende om een land te zien, waar wij zooveel jaren achtereen buiten waren gesloten, verzochten en verkregen wij allen vergunning om naar den wal te gaan. Dit werd ook aan de matrozen toegestaan, die er in troepjes van vijftien of twintig man gebruik van maakten. In de straten werden wij achtervolgd en aangegaapt door het volk; doch tevens vermeden zij met ons in aanraking te komen. Van overoude tijden af hebben de herbergen in Spanje een slechten naam gehad, welken die in deze stad naar behooren ophielden. Meestal werden zij door het laagste gespuis, door oplichters en roovers bezocht, die er geene gewetenszaak van maakten om voor afwisseling ook eens een moord te plegen. Het eten was er afschuwelijk. Alles was bereid met knoflook en olie. De olla podrida met de onafscheidelijke tomato-saus waren onuitstaanbaar, maar den wijn vonden wij, adelborsten, nog al genietbaar. Als wij soms in een dier huizen ons maal gebruikten, zochten de roovers twist met ons; en daar zij steeds met hunne dolken gewapend waren, was het onze zaak op verdediging bedacht te zijn; gingen wij aan tafel zitten, dan lieten wij steeds duidelijk den loop onzer pistolen blinken en daarmede hielden wij hen, die even lafhartig als diefachtig waren, op een eerbiedigen afstand. Onze matrozen evenwel, die minder voorzichtig en ook zelden gewapend waren, werden herhaaldelijk door die schurken aangerand, beroofd en sommigen zelfs vermoord.

Den volgenden morgen reeds kwam ons fregat binnen.

Den volgenden morgen reeds kwam ons fregat binnen.

Pag. 72.

Eens was ook ik bijkans hun slachtoffer geworden. Toen ik op zekeren avond met den tweeden master wandelde, werden wij door vier van die onverlaten aangeklampt. Uit de vreemde wijze, waarop zij hunne mantels omhadden, bemerkten wij weldra, dat zij daaronder wapens verborgen. Ik verzocht mijn kameraad zijn dolk gereed te houden, goed tegen mij aan te sluiten en niemand tusschen ons en den muur door te laten.