Ons op onze hoede ziende, wenschten zij ons »buenas noches” (goeden nacht) en beproefden ons op ons gemak te brengen met een praatje en vroegen een sigaar, die mijn makker bijna zou gegeven hebben, had ik hem niet gewaarschuwd vooral geen oogenblik de hand van zijn ponjaard te nemen, want dit hadden zij juist gaarne gewenscht.
In deze verdedigende houding bleven wij doorwandelen, tot wij bijna op de plaza, het groote marktplein waren, alwaar vele menschen bijeen, volgens plaatselijke gewoonte, in den maneschijn pantoffelparade maakten. »Nu,” riep ik mijn vriend toe, »nu ons weggemaakt. Volg mij snel, als ik het op een loopen zet, en dan tot op het midden der plaza.” Onze list gelukte, wij ontliepen de dieven, die het niet dadelijk begrepen hadden en bovendien in de vlugheid hunner bewegingen door hun zware mantels verhinderd waren. Op de politie in Spanje had door ons niet gerekend kunnen worden.
Behalve nog eenmaal om te voldoen aan een uitnoodiging bij den Spaanschen admiraal, die al de officieren gevraagd had, was dit de laatste maal, dat ik ’s avonds aan den wal ging.
Van Carthagena werd de reis in de richting van Toulon voortgezet, in de nabijheid waarvan wij ons onder de vlag stelden. Onze eskaderchef gaf ons last om te gaan kruisen tusschen Perpignan en Marseille. Des anderen daags reeds verlieten wij de vloot en hielden de kust voortdurend in onrust. Geen schip durfde zich buiten den wal vertoonen; wie het beproefd had, zou in onze handen zijn gevallen. Om de kustbatterijen gaven wij niets. Wij brachten deze met onze achttienponders tot zwijgen, of wij landden en lieten ze in de lucht springen. Bij een dezer kleine schermutselingen was ik bijna gevangengenomen en zou ik in dat geval al de eer en roem en de wonderdadige ontkomingen, die in de volgende bladzijden vermeld zijn, misgeloopen zijn. Misschien had men mij neergesabeld, maar anders zou ik stellig als krijgsgevangene voor de volgende zes jaren, die de oorlog nog duren zou, naar de vesting Verdun weggevoerd zijn.
Wij waren geland om een versterking te bestormen en zoo mogelijk in de lucht te doen vliegen, waartoe wij een grooten zak buskruit en een lange lont met ons voerden. Alles ging aanvankelijk even voorspoedig. Wij kwamen toen aan een kanaal, waar wij over moesten. De beste zwemmers werden vóór geroepen, om het kruit droog over te brengen. Ik bood mij, onder meer anderen, daarvoor aan. Gemakshalve liet ik schoenen en kousen staan; en nadat wij de batterij genomen hadden, keek ik zóó oplettend naar de kist met telegraphische seinen, dat ik geheel niet meer dacht aan de voorgenomen ontploffing, tot ik het schreeuwen van »Loop, loop!” hoorde door degenen die aan de buitenzijde de lont hadden aangestoken.
Op dat oogenblik stond ik op den dertig voet hoogen, glooienden muur van het fort. Een gedeelte sprong, de rest gleed ik af en liep wat ik loopen kon onder een hagelbui van steenen, die aan een uitbarsting van den Vesuvius deed denken. Ik kwam er zonder letsel af, doch in den sprong had ik mijn voet bezeerd en leed daaraan veel pijn. Twee velden met stoppels bezet moest ik overtrekken, en daar mijne schoenen aan gindsche zijde van het kanaal stonden, kreeg ik van het scherpe stroo in mijne wond, dat mij bijna dol maakte, zoodat ik veel neiging gevoelde er maar bij neer te gaan zitten en mijn lot af te wachten. Gelukkig echter bleef ik het volhouden en had bijna de sloepen bereikt. Men had mijne afwezigheid niet opgemerkt en was reeds van wal gestoken, toen in de verte een geluid als van een naderenden donder mijn oor trof. Ik bemerkte spoedig, dat dit ruiterij uit het nabijgelegen Cotte was, te laat opdagende om de batterij te helpen verdedigen; ik deed daarop eene uiterste krachtsinspanning en sprong in zee, de sloepen achterna. Zoo na waren zij mij op de hielen, dat eenige vijandelijke jagers op hunne paarden mij te water volgden en hunne pistolen op mij losten. De sloepen waren reeds een kwart mijl van de kust opgeroeid, toen de officieren gelukkig de cavalerie opmerkten, en tegelijkertijd ook mij in de peiling kregen; een der sloepen kwam mij te gemoet, en met groote moeite werd ik opgevischt; doch ik was van vermoeienis en bloedverlies zoo uitgeput, dat ik voor half dood aan boord werd gedragen; door mijne wonden lag het been open, en wel eene maand lang bleef ik onder geneeskundige behandeling.
Toen ik bijna hersteld was, namen wij een schip, waarmede Murphy als prijsmeester werd weggezonden; denzelfden avond nog pakten wij een schoener van haar ankerplaats weg. Het bevel over het laatste vaartuig werd weder aan mij opgedragen. Het was nacht geworden vóór ik daarmede weg kon, en in de groote verwarring aan boord had men verzuimd het vaatje sterken drank voor mijzelf en de bemanning bestemd, mede te geven. Hierdoor kwam ik van het eene uiterste in het andere; op mijn vorig schip had ik te veel drank gehad, maar hier had ik gebrek. Daar wij van nature dorstig uitgevallen waren, behoefde ons verlangen naar drank werkelijk geene aanmoediging van de zoutevisch, die het hoofdbestanddeel der lading en daardoor ook van onze voeding uitmaakte, en sterk hinderde ons het gemis van onzen borrel.
Den derden dag na het verlaten van ons fregat met bestemming naar Gibraltar zag ik voor mij uit onder den Spaanschen wal een schip, dat ik voor dat van Murphy herkende aan een bijzonder teeken in zijn groot marszeil. Ik zette alle dienstdoende zeilen bij om hem in te halen, in de hoop van hem wat drank te kunnen verkrijgen, wetende dat hij veel meer dan het noodige aan boord had.
1 comment