Toen ik naderde, zette ook hij alle mogelijke zeilen bij, doch tegen donker was ik zoo nabij, dat hij bijna gepraaid kon worden; dichter kwam ik niet; toen deed ik een paar seinschoten met de kleine drie-ponders, die mijn schoener voerde. Ofschoon ik deze herhaalde, werd er geen notitie van genomen en toen het geheel donker was geworden, raakten wij uit elkanders gezicht, om eerst weer in Gibraltar samen te treffen.

Den volgenden morgen liep ik drie Spaansche visschersvaartuigen op. Zij hielden mij voor een Franschen kaper, lieten hunne lijnen slippen en maakten zeil. Ik kwam echter met hen op en loste een schot, waarop zij zich overgaven. Toen ik hen langs zijde liet komen en bevond, dat elk een vat wijn aan boord had, verklaarde ik dat deel hunner lading als contrabande prijs, maar bood eerlijk betaling aan voor hetgeen ik hun ontnam. Toen zij vernamen dat wij »Ingleses” waren, weigerden zij deze aan te nemen, in hunne blijdschap van niet in Fransche handen te zijn gevallen. Toen wist ik het door een geschenk van tabak met hen goed te maken. Zij boden mij van alles uit hun vaartuig aan, maar op een edele manier wees ik dit af, omdat ik nu had wat mij noodig was. Wij scheidden daarop in de beste stemming, zij roepende: »Viva Inglaterra!” en wij hunne gezondheid drinkende met hun eigen wijn.

Nog gingen er verscheidene dagen voorbij voor wij Gibraltar haalden; meestal waren de winden flauw bij zeer schoon weder; toen wij eenmaal de ontdekking gedaan hadden dat de visschersbooten wijn aan boord hadden, vulden wij daarvan, zoo dikwijls dit noodig was, onzen wijnkelder zonder bezwaar van de inkomende rechten; en ik had reden om te gelooven, dat Zijne Majesteit Koning George om onze vrijgevige handeling niets verloor van de hem toekomende populariteit. Toen wij eindelijk te Gibraltar binnenliepen, had ik nog een paar goede vaatjes over, om mijne kameraads te kunnen onthalen; hoewel het mij speet te ervaren, dat ons schip en al de vooruitgezonden prijzen reeds voor ons in de haven waren gekomen. Murphy echter kwam nog een dag na mij aan.

Ik stond toen juist bij ons op het halfdek; en tot mijne verbazing, hoorde ik hem rapporteeren, dat hij door een Franschen kaper achternagezeten was, doch dezen na een gevecht van vier uren, had doen afdeinzen;—zijn tuig had nog al schade geleden, maar hij had er niemand bij verloren. Ik liet dat praatje tot ’s avonds doorgaan. Sommigen geloofden hem, maar anderen twijfelden aan het verhaal. Bij het diner in de longroom ging zijn bluf alle perken te buiten; en toen hij halfdronken mijn schoener met drie man ging vergrooten tot een zwaarbemande brik, werd ik onpasselijk van al die leugentaal, vertelde de geschiedenis naar volle waarheid en zond om den kwartiermeester, die bij mij was geweest, om te getuigen. Van dat tijdstip af, werd hij een voorwerp van algemeene verachting op het schip. Iedere leugen was een Murphy en iedere Murphy een leugenaar. Tegen dezen smaad kon hij niet langer op; en hij gevoelde zich ten laatste zoo weinig op zijn gemak, dat hij geen bezwaar maakte, toen de commandant hem eene overplaatsing voorstelde; zijn slechte naam bleef hem volgen, waar hij ging, en hij is nooit bevorderd geworden. Voor mij was het eene streelende zelfvoldoening mij volledig op dien man te hebben kunnen wreken en daarna de eerste aanleiding te zijn geweest voor zijne verwijdering uit een eervol beroep, dat hij te schande maakte.

Het was thans, voor de fregatten vooral, verre van rusttijd. Wanneer ik hier den naam van ons schip en van onzen bevelhebber noemde, dan zouden ’s lands geschiedboeken getuigenis kunnen afleggen, hoe wij, veel meer dan menig ander, verdienstelijk zijn geweest in de zaak der Spaansche bevrijding. Het zuiden van Spanje werd het tooneel van een wreeden, bloedigen krijg. Ons station liep van Barcelona tot aan Perpignan op Fransch gebied. Onze dienst (juist een, waarvoor onze commandant een bijzondere geschiktheid bezat) bestond: in het verleenen van steun aan de guerrillabenden, het onderscheppen van ’s vijands toevoer van levensmiddelen, zoowel wanneer deze langs de zee beproefd werd, als over den weg langs het zeestrand, en ook het verdrijven van den vijand uit elke versterking, waarin hij zich mocht genesteld hebben.

Voor tochten, die met dezen dienst in verband stonden, was ik dikwijls drie of vier weken aan een stuk van boord, behoorende tot eene divisie onder bevel van den derden officier. Dikwijls hadden wij daarbij veel ontberingen te verduren. Zoo konden wij gewoonlijk niet meer dan voor de eerste week voldoende levensmiddelen medevoeren. Op het punt van kleeding waren wij hoogst eenvoudig; met schoenen en kousen hielden wij ons niet op, aan linnengoed deden wij niet, en hoeden wisten wij haast niet meer hoe die er uitzagen; voor hoofddeksel wonden wij ons een doek om het hoofd en zoo klauterden wij, wanneer het voorkwam, over rotsen of baggerden door de natte ravijnen in gezelschap van onze nieuwe bondgenooten, de geharde bergbewoners.

Hoezeer dezen ook onze dapperheid bewonderden, voor onze ideeën en onze wijze van handelen hadden zij geene sympathie. Met een vroolijk hart deelden zij hun voedsel met ons, maar zij bleven altijd even hardvochtig tegenover gevangengenomen Franschen; en nooit gelukte het ons door overreding hun leven gespaard te krijgen, wanneer dezen daartoe onze tusschenkomst afsmeekten. Zij werden vóór onze oogen neergesabeld of anders naar den top van eenigen heuvel gesleept, van waar men het zicht had op eene Fransche versterking, en dáár, ten aanschouwe hunner landgenooten, wreedaardig verminkt.

Niet ten onrechte zal de lezer die afschuwelijke barbaarschheid veroordeelen, maar hij houde toch ook in het oog, dat bij dit volk door de langdurig ondergane mishandelingen alle gevoel was uitgedoofd. Roof, brand, moord en hongersnood was altijd de nasleep geweest van de invallen der Franschen; en hoezeer wij ook begaan waren met het lot der ongelukkigen, die thans in hunne handen vielen, hoe gaarne wij dit voor hen afgewend hadden, moesten wij toegeven, dat de wraakneming zeer te begrijpen was. Bij zulk een ongeregelden oorlog, leefden wij somtijds in overdaad, en andere keeren leden wij honger. Eens gebeurde het, dat wij, flauw van den honger, een monnik ontmoetten.