Wij verzochten hem ons een plaats te wijzen, waar wij, hetzij met geld, hetzij met goede woorden of op eene andere wijze eten konden krijgen; maar hij wist niets en had ook geen geld, omdat, zooals hij zeide, zijne kloosterorde zulks verbood. Doch toon hij in zekere gejaagdheid van ons af wilde komen en zich omdraaide, meenden wij iets te hooren rammelen; en daar nu eenmaal de nood de wetten breekt, veroorloofden wij ons de vrijheid hem nader te onderzoeken. Werkelijk vonden wij een aardig sommetje geld, dat wij voor hem in bewaring namen, onder de verzekering, dat ons geweten ons die handeling voorschreef, omdat zijne orde hem verbood geld te hebben. Groot achtten wij ook voor hem het bezwaar niet, omdat hij leefde te midden eener bevolking, die niet zou kunnen gedoogen dat hij gebrek leed. Wij behielden den gemaakten buit, zetten die om in voedsel, kwamen spoedig daarop weer bij onzen troep en meenden dat de zaak daarbij blijven zou; maar de monnik was ons op eenigen afstand gevolgd, en wij zagen hem den heuvel opkomen waar wij gelegerd waren. Om ontdekking te voorkomen, maakten wij ons onkenbaar. De monnik diende zijne klacht in bij het guerrillahoofd, wiens oogen vlammen schoten over de onwaardige behandeling, die zijn priester beweerde ondervonden te hebben, en zeker zou er bloed gevloeid zijn, ware hij bij machte geweest de schuldigen aan te wijzen.

Ik trok een effen gezicht bij mijne veranderde kleeding, en toen hij mij bijzonder opnam, alsof hij vermoeden had, keek ik hem vierkant in de oogen, met de volle macht mijner weergalooze onbeschaamdheid, en vroeg hem in luiden en dreigenden toon in het Fransch, of hij mij soms voor een struikroover aanzag. Die vraag en de wijze, waarop hij gedaan werd, bracht den priester tot zwijgen, ofschoon hij nog niet voldaan scheen. Hij liet zich schijnbaar wijsmaken door eenigen van ons volk, dat hij vermoedelijk door een anderen troep was beroofd geworden, en op de vervolging daarvan ging hij nu af. Het was mij aangenaam hem te zien vertrekken. Bij het heengaan wierp hij nog een scherp onderzoekenden blik op mij, dien ik beantwoordde met eenen blik van kwalijk verborgen woede en minachting.

Eenigen tijd vóór bovenverhaalde geschiedenis was mijn schip tot andere diensten aangewezen; en daar ik toen geene gelegenheid had gehad om naar boord terug te keeren, werd ik tijdelijk op eenen anderen bodem overgeplaatst. Voor verdere bijzonderheden wordt naar het volgende hoofdstuk verwezen.

Zevende hoofdstuk.

De commandant van het fregat, waarop ik nu kwam, stond bij de zeemacht zoo goed aangeschreven, dat lord Collingwood bij voorkeur aan hem de meest vertrouwelijke zendingen opdroeg; zoo kregen wij de order om de Spanjaarden te helpen in hunne verdediging der gewichtige vesting Rosas in Catalonië. Hierboven is al met een enkel woord aangestipt dat de Fransche generaal St. Cyr die provincie was binnengetrokken en, eenmaal in het bezit van Figueras en Gerona, begeerige blikken sloeg op het kasteel Trinity, zuidoostwaarts gelegen, waarvan het bezit de voorloper van den val van Rosas moest zijn.

Mijn bevelhebber nam van die versterking de verdediging op zich, ofschoon eerst kort geleden die positie door een anderen zeeofficier, als onhoudbaar, was verlaten geworden. Hoewel ik slechts tijdelijk aan boord was, deed ik aanzoek om van de landingspartij te wezen en werd ik dienovereenkomstig medegezonden. Ter bestemden plaatse aangekomen, moest ik erkennen, dat de officier, die van de verdediging afgezien had, in mijne oogen nog zoo dom niet was. Het kasteel was niet veel meer dan een bouwval. Hoopen puin en houtwerk, gebroken affuiten en gesprongen kanonnen, schenen mij een zeer ongunstig slagveld toe. Het eenige voordeel, dat ik aan onze zijde kon opmerken, was: dat de bres, die onze aanvallers in een der muren geschoten hadden, te steil was voor beklimming en dat zij daarbij onder allerlei neerstortende steenen moesten bedolven worden, terwijl wij hen van alles naar het hoofd konden werpen. Daar hierop onze voornaamste kans gebouwd was, hadden wij slechts te beletten, dat de vijand de vóórwerken binnenkwam, die echter niet zeer veel te beteekenen hadden.

Tegenover dit voordeel stond een zeer ernstig nadeel. Het kasteel was gebouwd dicht bij den top van een steilen heuvel, waarvan het hooger gelegen deel in de macht was van den vijand, die zich hierdoor in hetzelfde horizontale vlak bevond met ons dak. Op die hoogte waren nu driehonderd Zwitsersche scherpschutters geposteerd, die, van achter aarden wallen op vijftig ellen afstand, een geregeld geweervuur op ons onderhielden. Elk hoofd, dat zich boven den muur blootgaf, was het doelwit voor wel twintig kogels tegelijk, en dezelfde onafgebroken hoffelijkheid betoonden zij ook aan onze sloepen bij hunne landing.

Op eenen anderen, meer Noordwaarts gelegen heuvel, dus meer landwaarts in, hadden de Franschen eene batterij van zes vierentwintigponders opgesteld. Die vroolijke buurman was slechts driehonderd el van ons verwijderd, en met uitzondering van den tijd, dien de stukken af en toe noodig hadden om te bekoelen, schoten zij door van zonsopgang tot zonsondergang. Ik had in mijne jonge jaren nooit kunnen denken, dat ik ooit zooveel kans zou loopen om tot eene zeef te worden geschoten, als zich hier in dit helsche kasteel aanbood. In werkelijkheid werden wij niet royaal behandeld, tegen zulk een macht waren wij niet bestand; maar onze bevelhebber was zeer onversaagd, en ik had gevraagd om mede te gaan, en dus nu geen recht van klagen. Het vuur, waaraan wij blootstonden, was zóó juist, dat wij na elk schot wel den steen konden aanwijzen, die bij het volgende getroffen zou worden, en herhaaldelijk werden er van onze manschappen gewond door splinters die van het graniet onzer muren afstoven, terwijl anderen, als patrijzen uit een vlucht, uitgepikt werden door de Zwitsersche bataljons op den nabijzijnden heuveltop.

Onze bezetting in het kasteel bestond uit honderd en dertig Engelsche matrozen en mariniers, eene compagnie Spaansche en eene andere, bestaande uit Zwitsersche troepen in Spaanschen dienst. Nooit was eenige krijgsmacht slechter betaald en gevoed en beter beschoten geworden. Wij hokten allen onder elkaar; vuil, van de vlooien levendig stroo, diende ons voor ligging; ons eten was naar evenredigheid even fijn; doch de bevelhebber had het niets beter dan de minste man. Vechten kan somtijds een aangename bezigheid zijn, maar overdaad is in alles schadelijk of onaangenaam; en hier hadden wij er meer dan genoeg van, zonder den trouwen compagnon, een behoorlijk maal eten op zijn tijd.