Mij blijft het onbegrijpelijk, hoe een man zijn dienst behoorlijk kan blijven doen, zonder goede voeding; maar hier was ik met menig ander gedwongen dit te beproeven, en wanneer, wat dikwijls gebeurde, de sloepen niet aan wal konden komen, werd er pro forma toch voor ons eten geluid, omdat de commandant van een geregelden dienst hield, en in dit geval vulden wij onze magen slechts met koud water.
Menigmaal had ik mijn ouden oom hooren zeggen, dat niemand weet wat hij kan, vóór hij het beproefd heeft. Nu, hier gaf de vijand ons overvloedig gelegenheid om proeven af te leggen in vernuft, werkzaamheid, waakzaamheid en onthouding. Toen de arme Penelope, zoo zegt de fabelleer, haar net weefde, ontrafelde zij des nachts het werk van den dag. Met ons gebeurde het omgekeerde: gedurende den dag werd al onze arbeid van ’s nachts weer vernietigd. Het nachtelijk duister werd gebruikt om de zandzakken te vullen voor het dichtmaken van eenige bres en voor het wegwerken van losse steenen, om opnieuw gereed te zijn ’s vijands vuur te weerstaan, dat van zons opkomst af stellig weer zou beginnen. Dergelijke bezigheden, afgewisseld door aanhoudend en waakzaam wacht doen tegen overrompeling, namen zooveel van onzen rusttijd af, dat er van slapen al heel weinig inkwam, en, zooals gezegd is, vorderden onze maaltijden ook niet veel.
Een onzer verdedigingsmiddelen was zeer oorspronkelijk en zou zeker een ingenieur aan ’t lachen gebracht hebben. De commandant liet van lange, grenen planken, die hij van boord ontbood, een soort van brugbedekking timmeren, die hij schuin af uit de bres liet hangen; deze liet hij met allerlei koksafval vet smeeren; konden nu de vijanden in onze stelling komen, dan moesten zij daarop springen en verdwenen met vliegende vaart langs dit hellende vlak in de droge gracht beneden, waar zij, omdat het eene aanmerkelijke valhoogte was, vrij onaangenaam gestemd aankwamen en veelal zouden hebben moeten wachten tot zij door of vanwege den dokter opgezocht werden; en als zij erg netjes beneden gekomen waren, stond het geheel aan hen, om hetzelfde nog eens te beproeven. Het was een soort van vernuftig uitgedachte muizenval; destijds gaven wij juist zooveel om het leven van een Franschman, als om dat van zoo’n kleinen nachtrustverstoorder.
Nog een ander kunstje was door ons verzonnen. Aan boord was eene groote voorraad vischhaken; deze werden overal geplant, waar verwacht kon worden, dat de vijand handen of voeten plaatsen zou. De bres zelf was ondermijnd, en de mijn geladen met bommen en handgranaten; geladen geweerloopen, tot aan de monding vol kogels, waren daarop gericht en op allerlei plaatsen vastgezet. Ziedaar onze verdedigingsmiddelen; in aanmerking nemende, dat wij in de drie weken, die wij nu op het kasteel waren, bij zulke kwade tegenkansen, slechts twintig man hadden verloren, zal men toestemmen, dat dit verwonderlijk was. Intusschen naderden wij eene oplossing.
Op een morgen, heel vroeg, was het mijne beurt van uitkijk. De laag mist, die in dat land ’s nacht tusschen de heuvels hangt en in de dalen bijna tot op den bodem drukt, was aan het opstijgen en verdunnen en boven ons hoofd begon de glans der sterren te verbleeken, toen ik over den kasteelmuur in de richting van de bres keek. De commandant kwam juist te voorschijn en vroeg mij, waar ik zoo heen staarde. Ik antwoordde, dat ik dit zelf niet goed wist; maar dat zich een ongewoon verschijnsel voordeed in het dal over de bres. Hij luisterde een oogenblik, keek scherp door zijnen nachtkijker, en riep toen in eens op zijn flinken toon, doch gedempt uit: »Onder de wapens!—Daar komen zij!”
Binnen drie minuten was iedereen op zijn post, en, ofschoon alles vlug in zijn werk was gegaan, was er geen tijd te verliezen, want toen reeds was de zwarte colonne van den vijand, zich als een slang door de vallei voortkronkelende, duidelijk zichtbaar. Met de dappere volharding, waarvoor Napoleons troepen zoo bekend waren, begonnen zij in stilte de bres te beklimmen. Het was een angstig en gewichtig oogenblik, maar de kalmte en beslistheid van het kleine garnizoen waren er tegen opgewassen.
Het bevel ging rond om goed te mikken, en eene volle laag van de verdekt opgestelde kanonnen en geweren werd op het dichtste gedeelte van den vijand gelost. Zij kwamen tot staan,—en allerlei verwarde kreten stegen tot ons op. In verwarring werd eenige passen teruggetrokken, toen weer standgehouden en opnieuw tot den aanval voorwaarts gerukt; van toen af aan werd van weerszijden het vuur geregeld onderhouden. De groote vierentwintigponder-batterij, en de nog dichter bij gelegen Zwitsersche keursoldaten vuurden mede onverpoosd op ons en moedigden met luide juichtonen hunne kameraden tot de bestorming aan. Toen zij naderden en boven onze mijn kwamen, werd de mijnlont ontstoken, en met een donderenden slag vloog een groot aantal de lucht in om weer met het puin neer te komen en daaronder begraven te worden. Gekerm, gezucht, verwarde stemmen, Fransche angstkreten en Engelsche hoerrah’s werden alle dooreen gehoord! De vreugdetonen der overwinnaars weerkaatsten van heuvel tot heuvel! Ruim bedeelden wij de aanvallers met handgranaten, en kegelden wij daarmede nog heele gelederen van de been. Ik moet erkennen, dat de Franschen zich flink hielden, ofschoon zij bij hoopen waren gevallen. Ik gilde van woede en opgewondenheid, en allen vochten wij als bulhonden, wel overtuigd, dat er geen kwartier gegeven zou worden.
Tien minuten had het vuren geduurd, menig dapper krijger had in ’t zand gebeten; het hoofd der aanvalscolonne was door de mijnontploffing gedood; toch was onder hen de orde weer hersteld, en toen de dag aanbrak, was de hoofdmacht weer halverwege de bres voorwaarts gerukt. Weder naderde ons, onder aanvoering van hunnen kolonel, een uitgezochte troep van duizend man over de lijken hunner gevallen kameraden.
De dappere aanvoerder scheen even koel en berekenend, alsof hij eene danspartij leidde; met uitgetrokken degen wees hij op de bres, en duidelijk hoorden wij zijn: »suivez moi!” Ik was jaloersch op dien held—jaloersch, dat hij een Franschman was, en ik smeet hem een brandende handgranaat tusschen de voeten. Hij raapte deze op en wierp haar een grooten afstand van zich.
»Kijk mij zoo’n bedaarden kerel eens!” zeide de commandant, die naast mij stond, »ik zal hem er nog een geven;” maar ook deze schopte de ander met evenveel sang froid als waardigheid van zich af. »Die man schijnt voor niets gevoelig te zijn, dan voor een ons lood in zijne ledige maag; het is jammer zoo’n kranigen vent te dooden, maar er zit niets anders op.”
Zoo zeggende, nam hij mij een geweer uit de handen, dat ik juist geladen had, mikte en vuurde; de vijandelijke aanvoerder wankelde, bracht de hand aan zijne borst en viel achterover in de armen van een zijner manschappen, waarvan eene partij de wapens neerlegde, en hem op hunne schouders namen, als onbewust van of onverschillig voor de slachting, die in hunne onmiddellijke nabijheid plaats vond. De kleine troep werd nu het doelwit van onze schutters; allen werden daarvan neergeschoten.
1 comment