De kolonel, opnieuw aan zichzelf overgelaten, kroop nog enkele passen verder, tot hij een klein boschje bereikte, geen tien el verwijderd van de plek, waar hij doodelijk gewond was. Hier viel hij neer; de degen, dien hij nog in de rechtervuist klemde, bleef tegen eene struik overeind en wees opwaarts, als toonde bij den weg, dien de geest van zijn heldhaftigen eigenaar gegaan was.
Met den dood van den kolonel ging de kans van dien dag voor de Franschen verloren. Wij zagen duidelijk, dat de overige officieren hun plicht deden, door woorden en voorbeeld hun manschappen vooruit zochten te drijven en voorgingen, maar alles was tevergeefs. Wij zagen hen eigenhandig hunne vluchtelingen doorsteken; doch ook dat bleef zonder uitwerking; voorloopig hadden zij van vechten genoeg. De eerste aandrang, het eerste vuur was bekoeld met den dood van hun aanvoerder, en langzamerhand werd het een algemeen sauve qui peut, dat den aanval besloot en ons den tijd liet om adem te halen en onze dooden te tellen.
Zoodra de Franschen uit hunne batterijen bespeurden, dat de aanval mislukt, en de aanvoerder der onderneming gesneuveld was, vuurden zij van daar nog eens duchtig op ons los. Ik stak mijn hoed op de punt mijner bajonet, boven den wal uit, en kreeg er in eene minuut tijds twintig kogelgaten in; gelukkig stak mijn hoofd er op dat oogenblik niet in.
Toen het vuren der batterijen ophield, wat nu en dan op gezette tijdstippen plaats vond, hadden wij gelegenheid om een onderzoek in te stellen naar het punt, waar wij aangevallen waren. Stormladders en lijken lagen in menigte daar ter plaatse. Al de gewonden waren medegedragen; in hunne grijze kapotjassen gekleed, lag daar tal van manschappen der Fransche keurbenden, als verbruikt kanonnenvleesch dooreen. Het was een treurig gezicht, die strijders van soms meer dan zes voet lang, die menigen grooten veldslag overleefd hadden, daar voor altijd onbewegelijk te zien!
De nachten waren koud, en ik nam mij in stilte voor een dier kapotjassen te bemachtigen en mijnen commandant de sabel van den gesneuvelden kolonel ten geschenke aan te bieden. Zoodra dus de duisternis ingevallen was, wandelde ik de bres uit en wist mij eerst meester te maken van een stormladder, die ik het kasteel binnenbracht. Zooveel voor den koning gedaan hebbende, ging ik een tweede maal uit om voor mijzelven te zorgen.
Het was toen juist pikdonker. Ik strompelde voort, tegen een hevigen stormwind in, die mij door groote stof- en kalkwolken bijna blind maakte; doch van den te volgen weg was ik volkomen zeker. Toch was het iets hyena-achtigs om in die duisternis mij te midden van zooveel dooden te bewegen, en er kwam een oogenblik, dat ik met afgrijzen aan mijnen toestand dacht. Tusschen de windvlagen in was het eene huiveringwekkende stilte, waarbij ik in de zwarte duisternis soms meende mijn angstig hart te hooren kloppen. Het is juist om zoodanige reden, dat ik weinig ingenomen ben met nachtelijke aanvallen; men kan zoo zelden ten volle op zijne manschappen staat maken; meestentijds mislukken zij, omdat zoo weinigen in het duister denzelfden moed bezitten als in het licht. Vrees en duisternis gaan altijd samen, de laatste verbergt de eerste en moedigt ze daarom aan.
Van het eene lijk naar het andere tastende, kroop ik behoedzaam voorwaarts. Bij het eerste lichaam, dat ik met de hand aanraakte, stolde mij bijna het bloed in de aderen. Ik voelde den ontvleesden elleboog van een grenadier, die door een handgranaat geveld was geworden. »Vriend,” zeide ik, »naar den aard van uwe wond te oordeelen, is aan uwe overjas niet veel meer aan.” Het naastvolgende voorwerp, dat ik bevoelde, had een beteren dood gehad. Een geweerkogel door het hoofd had hem van alle aardsche zorgen ontheven. Daar zijne erfgenamen niet bij de hand waren, maakte ik er geene gewetenszaak van, zijne kapotjas van hem over te nemen, wat nu nog niet eens heel gemakkelijk ging, omdat het lichaam koud en stijf was geworden.
Ik had nu evenwel mijn plan uitgevoerd, trok dadelijk mijn nieuw kleedingstuk aan en ging nu op ’s kolonels degen af; maar hier scheen mij een Franschman vóór te zijn geweest. De kolonel lag er nog, stijf en wel, doch zijn zwaard was niet te vinden. Juist was ik op het punt terug te keeren, toen ik weer een vijand ontmoette, ditmaal geen dood maar een levend exemplaar.
»Qui vive?” vroeg een zachte stem.
»Anglais, bête,” antwoordde ik zachtjes, en voegde er bij: »mais les corsaires ne se battent pas.”
»C’est vrai,” zeide hij, en daarop bonsoir brommende, was hij spoedig verdwenen. Ik scharrelde naar het kasteel terug, gaf het wachtwoord voor den schildwacht en pronkte, zeer voldaan, met mijn groote overjas, die mij door velen zoodanig benijd werd, dat zij er ook eens op uitgingen om iets dergelijks te bemachtigen.
In enkele dagen tijds waren de lijken vóór de bres geheel geplunderd door allerlei nachtelijke bezoekers; dat van den kolonel bleef geëerbiedigd. De gebruiken van den oorlog, zoowel als die der menschelijkheid, brachten mede, dat het stoffelijk overblijfsel van dezen held eene eervolle begrafenis toekwam; en onze bevelhebber, die de ridderlijkheid zelve was, droeg mij op om een witte vlag, als vredesein aan eene piek omhoog te steken en de lijken te gaan begraven, als de vijand dit toeliet.
Ik ging dus, vergezeld van eenige manschappen, met eene spade en een breekijzer naar buiten; maar de tirailleurs op den heuvel begonnen zoodanig op ons te vuren, dat er een onzer gewond werd. Ik keek naar den commandant, als om te zeggen: »moet ik doorgaan?” Hij wenkte met de hand om door te zetten, en ik begon naast een der dooden een graf te graven, waarop de vijand, mijn bedoeling ziende, het vuren staakte. Verscheidenen had ik nu reeds begraven, toen de commandant ook naar buiten en bij mij kwam, met plan om van de gelegenheid gebruik te maken om ’s vijands positie te verkennen. Hij werd van uit het fort herkend en men raadde spoedig zijne bedoeling.
Wij stonden nu bij het lijk van den kolonel, gereed om dit de laatste eer te bewijzen, toen de commandant een brillanten ring aan een der vingers ziende zitten, tot een der matrozen zeide: »Neem hem dat ding maar af; hij heeft er nu toch niets meer aan.” De man beproefde het, maar kon door de stijfheid van het lid, den ring niet op of neer krijgen. »Hij zal uw mes niet voelen”, zeide de commandant. »Arme kerel, een vinger meer of minder maakt weinig voor hem uit; snijd maar af.”
De matroos begon met zijn mes het vingerlid af te zagen, toen een vierentwintigponder, midden door onzen troep heenging, ’s mans schoen van den voet medenam, en een ander de spade uit de hand sloeg.
1 comment