»Nu, stop hem er maar snel onder!” zeide de commandant.

Zoo gezegd, zoo gedaan; daar kwam een tweede schot, niet zoo netjes gericht als zijn voorganger, maar de kogel beploegde den grond aan onze voeten en joeg ons het zand in de oogen. Men begon het ons warm te maken. Het volk werd nu gelast om naar het kasteel terug te trekken, waaraan dadelijk gevolg werd gegeven. De commandant zelf echter liet zich niet zenuwachtig maken: hij wandelde doodbedaard terug, onverschillig voor de hagelbui van geweerkogels, die ons thans door de Zwitsers werden toegezonden. Te meer was dit voor mij niet alles, omdat ik als adjudant denzelfden langzamen pas naast den bevelhebber moest houden, terwijl ik elk oogenblik een kogel achterin kon krijgen en het litteeken in dat geval nooit zou hebben durven vertoonen. Ik vond zoo’n begrafenispas, na den afloop der eigenlijke plechtigheid, allesbehalve noodzakelijk; maar mijn dappere commandant, die nog nooit voor de Franschen op de loop was gegaan, vond geene aanleiding om daar juist heden mede te beginnen.

Onder dergelijke opmerkingen had ik achter hem geloopen, en, toen er meer en meer schoten vielen, stapte ik wat door, kwam eerst naast hem en wilde hem toen tusschen mij en het vuur in brengen. »Kolonel,” zeide ik, »daar ik nog maar adelborst ben, stel ik veel minder prijs op de eer, dan u doet; wanneer het u dus hetzelfde is, zoude ik wel graag onder uwe lij willen blijven.” Hij lachte en zeide: »o, ik wist niet, dat gij nog hier waart; ik dacht, dat gij met de anderen waart medegetrokken; maar nu gij toch uit uw gewonen doen zijt, mijnheer Mildmay, zal ik u maar liever voor mijne beschutting doen dienen. Mijn leven heeft hier nog eenige waarde, doch het uwe slechts weinig, en ik heb slechts eene boodschap te zenden om in uwe plaats van boord dadelijk een anderen adelborst te krijgen: dus wees zoo goed, laat u een beetje zakken en doe voor mij den dienst van kogelvanger!”

»Zeker, sir”, zeide ik, »onmiddellijk”; en ik betrok den mij aangewezen post.

»Nu”, zeide de commandant, »als zij je soms te pakken hebben, dan zal ik u op de schouders nemen!”

Ik betuigde mijne erkentelijkheid voor zijne goede bedoeling en voor de eer, die mij wachtte; maar ik hoopte, toch dat ik hem dien last niet zou bezorgen. Of nu de vijand medelijden had met mijne jeugd en onschuld, of dat zij opzettelijk misschoten, weet ik niet; maar wel, dat ik zeer blijde was heelhuids in het kasteel aan te landen en genoegen zou hebben genomen met elken maatregel, die mij weer aan het meer comfortabele leven in de voorlongroom aan boord zou teruggegeven hebben. Alle menschelijke genoegens zijn toch maar betrekkelijk, en nooit werd ik hiervan beter overtuigd, dan door de gebeurtenissen bij dit gedenkwaardige beleg. Het geluk, en de welbekende lafhartigheid der Spanjaarden, verlosten mij spoedig uit dezen toestand; zij gaven de citadel over en daardoor werd het verder behoud van het kasteel nutteloos. Wij verlieten het dus zoodra mogelijk en trokken met de noodige haast op onze sloepen terug, waar wij, in weerwil van het tot ’t laatst volgehouden snelvuur der tirailleurs op den heuvel, behouden aankwamen en naar boord gingen.

Er was een merkwaardig iets bij voorgevallen. De Zwitsersche huurtroepen in Franschen en in Spaanschen dienst, dus vijandig tegenover elkander staande, vochten altijd met de grootste dapperheid en deden steeds hun plicht met onnavolgbare getrouwheid; doch, op zoo korten afstand geposteerd, en zoo veelvuldig met elkaar in aanraking komende, sloten zij onderling dikwijls een wapenstilstand van een kwartier, in welken tijd zij naar wederzijdsche vrienden onderzoek deden; dikwijls herkenden zij dan over en weer vaders, zoons of nauwe betrekkingen, die aan beide zijden strijd voerden. Nadat zij te zamen gelachen en grappen gemaakt hadden, werd de wapenstilstand weer opgeheven, en kort daarop mikten en vuurden zij weer, alsof zij volkomen vreemd aan elkander waren; maar, zooals ik vroeger al eens opgemerkt heb, was voor hen het oorlogen een beroep.

Van Rosas vertrokken wij nu weer, om ons met den admiraal bij Toulon te vereenigen; en, vernemende, dat eene batterij van zes metalen kanonnen, in de haven van Silva, kans had binnen weinige uren in handen der Franschen te vallen, liepen wij daar binnen en ankerden op pistoolschotsafstand daarvan. Zware gijnblokken werden nu op den top van elk der masten genaaid, daardoor stevige reepen geschoren en de einden daarvan den wal opgebracht, op de kanonnen gestoken en drie daarvan, één voor één met het spil naar boord opgedraaid. Het uiteinde was weer naar de batterij terug, om opnieuw opgestoken te worden, toen onze gasten aldaar door de Franschen overvallen werden en met verlies van één man, die gevangengenomen werd, naar den waterkant teruggejaagd werden.

De partij aan wal, niet sterk genoeg om weerstand te bieden, scheepte zich in met achterlating van eene sloep onder een heftig vuur van de Franschen, die zich intusschen achter steenen en rotsblokken opgesteld hadden. Dat vuur werd van boord goed en van tijd tot tijd ook met een zwaar schot beantwoord; maar zij hadden het voordeel van hunne stelling en bezorgden ons daardoor verscheidene gekwetsten. Met zonsondergang eindigde dit; toen kwam er van den wal een bootje door een Spanjaard geroeid en bracht een brief over van den kapitein, die de Fransche afdeeling commandeerde, aan onzen bevelhebber gericht. Die brief behelsde de beleefde groeten van den Franschen chef aan den onzen, »het speet hem, dat hij genoodzaakt was geweest ons overbrengen van de kanonnen te verhinderen, klaagde over het koude weer, en dat hij in zoo groote haast had moeten afmarcheeren, dat hem de tijd had ontbroken de noodige provisiën mede te nemen, en aangezien er altijd welwillendheid bestond entre braves gens,—of wij niet voor hem en zijne manschappen een kan of wat rum te missen hadden.”

Dit verzoek werd met een beleefd briefje en door den gevraagden sterken drank beantwoord. De Engelsche bevelhebber hoopte, dat de Fransche kapitein het zich zoo aangenaam mogelijk zou maken en een bon repos mocht genieten. Doch onze commandant was van plan, den Franschman den drank te laten betalen, al was dit niet in klinkende munt; te één uur in den morgen zond hij de rekening in.

Het was op dat oogenblik stil als de dood; de Fransche wacht had zich verkwikt en was in het volle genot van des commandants zegening, toen deze ons de opmerking maakte, dat het toch zonde en jammer zou zijn, die eene sloep, die nog aan wal was te verliezen en de drie andere metalen vuurmonden achter te moeten laten;—hij stelde daarom voor een en ander te gaan halen. Vijf of zes der onzen ontkleedden zich, gingen zachtjes te water en zwommen zonder het minste leven te maken naar den wal. Het water was koud en benam mij zelfs korten tijd de ademhaling. Wij landden bij de batterij, verzekerden eerst onze sloep en kropen toen zachtjes naar de plaats, waar het eind van onzen reep nog naast de stukken lag. Onder het opsteken daarvan telden wij verscheidene Franschen, die er dicht-bij lagen, de wacht hielden, maar in diepen slaap waren.

Het zou ons gemakkelijk gevallen zijn hen allen te dooden, maar in aanmerking nemende, dat zij verkeerden onder den invloed van onze rum, verfoeiden wij een dergelijke inbreuk op de gastvrijheid. De meeste geweren echter, die zij naast zich neergelegd hadden, namen wij in bewaring, en, even stil als wij gekomen waren, klommen wij in de sloep, duwden af en roeiden naar boord terug met twee van de riemen. Het geplas daarvan deed enkelen der soldaten ontwaken, opspringen en met de hen overgebleven geweren op ons vuren. Hun aantal nam spoedig toe, want de schoten waren vele en juist, en daar het helder starlicht was en wij in onze naaktheid bijzonder in het oog vielen, hadden wij het hard te verantwoorden.

»Wegduiken,” zeide ik, »is nog geen wegloopen,” en zoo sprongen wij op twee man na, die de sloep moesten overbrengen, te water. Ik hield mij als een schildpad onder en kwam niet boven, vóór ik mijn hoofd tegen de scheepskoperhuid aanstootte; toen zwom ik den boeg rond en werd aan de van den vijand afgekeerde zijde opgepikt.