Mijn commandant zou het nemen van dergelijke maatregelen van voorzorg zeker wel weer versmaad hebben, maar, ofschoon ik, evengoed als hij, mijn trots had, dacht ik met Falstaff, »dat bescheidenheid het beste deel van de dapperheid is,” vooral bij een adelborst.
De in de sloep achtergeblevenen brachten deze veilig aan boord. Dáár had men nauwelijks onze riemslagen gehoord, of lustig werden de spillen gedraaid en de kanonnetjes huppelden als kangoeroes de rotsen af. Spoedig waren zij te water nog vóórdat de Franschen een hak naar de reepen konden doen. Toen vuurden zij er op in de hoop hen stuk te schieten, maar ook dit mislukte. Wij bezorgden de kanonnen aan boord, gingen nog voor het aanbreken van den dag onder zeil en stuurden op de vloot aan, die wij kort daarna bereikten. Hier vernam ik, dat mijn eigen schip een prachtig gevecht met een vijandelijk fregat had gehad, dit had genomen, doch daarbij zooveel schade had bekomen, dat het tot herstelling naar huis was gezonden en reeds van Gibraltar naar Engeland onder weg was.
Ik had aanbevelingsbrieven, aan den schout-bij-nacht gericht, bij mij. Deze vlagofficier was de tweede in het bevel, en ik ging die papieren bij Z. H. Ed.Gestr. afgeven. De vlaggekapitein bracht ze in persoon bij hem binnen en het niet overhoffelijke antwoord aan mij terug, dat ik daar aan boord kon komen, als ik daartoe genegen was, en blijven totdat mijn eigen schip in het station teruggekeerd was. Daar dit nu in mijne kraam te pas kwam, was ik genegen; doch de wijze, waarop mij deze gunst ten deel viel, ontsloeg mij van de dankbaarheid daarvoor. De ontvangst was niet zooals ik die verwacht had, en waren het niet brieven van hooggeplaatste personen en vrienden van den schout-bij-nacht geweest, dan zou ik liever gebleven zijn op dat laatste fregat, waarvan de commandant nog al met mij ingenomen was. Dit werd echter niet toegestaan.
Gevolgelijk ging ik op het vlaggeschip over; wat ik daar aan boord eigenlijk doen moest, heb ik nooit kunnen vatten, tenzij het diende om er eene soort van menagerie compleet te maken; ik vond er althans tusschen de zestig en zeventig adelborsten. De meesten hunner waren nog slechts kort aan boord en hadden nog zeer weinig dienst gezien, althans vergeleken bij mij, die in den korten tijd, dat ik gevaren had, al reeds zooveel ondervinding had opgedaan. Zij luisterden dan ook met groote belangstelling naar de »stukjes”, die ik wist te vertellen, en waren allen brandende van verlangen om daartoe ook eens in de gelegenheid te komen. Talrijke aanvragen om overplaatsing, vooral aan boord van de fregatten, waren hiervan het gevolg, en daar de commandant begreep, dat ik hiervan de groote aanleiding was, werd ik er minder aangenaam om aangezien en kwam daardoor in geen goed blaadje te staan.
De commandant was een groote, scheefgevormde, breedgeschouderde man, met één dof oog, een paar dikke lippen en een weinig innemend voorkomen; hij droeg een paar zeer groote epauletten, was bijzonder lastig van humeur en, wanneer zijn drift werd opgewekt, waartoe niet veel noodig was, altijd heftig en schreeuwerig. Zijne stem had veel van den donder, en, als hij aan het uitvaren was tegen de arme jonkers, deden dezen mij altijd denken aan dien zenuwachtige vogel, die bedwelmd door het oog eener slang, zijn vermogen verliest en het monster in den bek vliegt. Was hij erg verontwaardigd, dan had hij de gewoonte zijne schouders op en neer te bewegen, en dan klapperden bij die gelegenheid zijne epauletten als de ooren van een dravenden olifant. Als hij in de verte een puntje van zijn neus gewaar werd of het geluid van zijne stem hoorde, vloog elke adelborst, die niet noodzakelijk blijven moest, weg als een der landkrabben op een West-Indisch zeestrand. Hij had het bijzonder op mij voorzien, vond altijd eene of andere aanmerking te maken en sprak schimpend over mij als: »die fregatsjonker.”
Verbitterd door zijn onrechtvaardige handelingen, antwoordde ik eens op een brutale wijze op eene dergelijke aanduiding, en wanneer de schout-bij-nacht het niet verhinderd had, zou hij mij daarvoor op het halfdek lichamelijk afgestraft hebben; deze echter gaf te kennen, dat hij voor jonge officieren volstrekt geen voorstander van kastijding was. Dit redde mij voor het oogenblik; doch een aangenamer leven aan boord kreeg ik er niet door.
Onder de gewone excercitiën op de vloot behoorde ook het op alle schepen te gelijk, op sein van den admiraal, met zonsondergang reven der marszeilen. Bij die gelegenheden was er altijd veel wedijver om daarmede het eerste gereed te komen. Soms ging het er ruw bij toe; herhaaldelijk kwamen er ongelukken voor, en veelvuldige straffen werden er om uitgedeeld. Bij ons liep dan altijd de commandant als een razende stier op het halfdek te brullen en te schuimbekken. Eens dat het sein weer gedaan, de marszeilen gestreken en het volk op de raas uitgeënterd was, viel een arme kerel van de grootmarsra af overboord, onder weg, door met een schouder de rust te raken, zijn arm brekende. Ik zag, dat hij niet in staat was om te zwemmen, en bemerkende, dat hij zonk, sprong ik hem na en hield hem boven, tot er eene sloep kwam om ons op te visschen. Aangezien de zee kalm en de wind flauw was en het schip niet meer dan twee mijl liep, was het gevaar voor mij niet groot.
Toen ik aan dek kwam, vond ik den commandant dol van woede, omdat door dit ongeluk het weder in top hijschen der marszeilen eenigszins vertraagd was en wij daarmede bij de andere schepen achterkwamen. Hij dreigde den matroos met een pak slaag, omdat hij overboord gevallen was en joeg mij met scheldwoorden van het halfdek af. Dit was toch even onbillijk tegenover ons beiden.
1 comment