Ik heb, zoolang ik in dienst ben geweest, vooral in de hoogere rangen, nooit zoo’n onaangenaam mensch meer bijgewoond.

Kort daarop moesten wij naar Minorca om te victualieren, en daar trof ik, tot mijne groote vreugde, mijn eigen schip weer aan. Met een licht hart ging ik naar mijn oude boord terug, het vlaggeschip met vreugde verlatende. Zoolang ik bij hem aan boord was geweest, had de admiraal nooit een mond tegen mij opengedaan. Zoo zoude ik ook zeker het schip verlaten hebben, zonder door hem »goedendag” te zijn gewenscht, ware het niet geweest ter zake van een medepassagier, een grooten, hem toebehoorenden, hond. Zijn afscheidswoord, of, beter gezegd, het laatste, wat hij mij toevoegde, herinnert aan het geval van dien man, die blufte, dat de koning hem eens aangesproken had, en toen men hem vroeg, wat sire dan wel gezegd had, antwoordde: »Hij gelastte mij om uit den weg te gaan.”

Ongeveer even vriendelijk ging het met den admiraal. Pompeï en ik stonden op de kampanje. Voor tijdpasseering had ik het beest een stuk leer toegestoken om op te knabbelen. Toevallig kwam de admiraal boven en dit ziende, vroeg hij, van wien de hond dit gekregen had? De stuurmansleerling wees op mij, waarop hij mij met zijn langen kijker dreigde en toevoegde: »Mijnheer, als gij ooit Pompeï weer een stuk leder durft geven, zal ik u van de campanje schoppen!”

Dit is al, wat ik van den admiraal te zeggen heb, en tevens alles, wat de admiraal ooit tegen mij zeide.

Achtste hoofdstuk.

Tijdens ik aan boord van het vlaggeschip diende, ondergingen er twee man voor muiterij de doodstraf. Dit schouwspel was voor mij meer treffend, dan ik er ooit een bijgewoond had. Wanneer wij aan wal van een doodvonnis hooren spreken, dan brengen wij dit onwillekeurig in verband met een gepleegde vreeselijke misdaad. Bij den dienst ter zee is dit echter geheel anders; wat de krijgswetten een ernstig misdrijf noemen, is vaak niet veel anders dan eene handeling in de eerste opwelling van drift en meestal zeer ondoordacht gepleegd, en hoogst onbeduidend; daden, in één woord, die dikwijls niet gepleegd zouden zijn bij tijdige fermiteit en menschkundig toezicht van de meerderen.

De schepen hadden maanden en maanden op zee gekruist, en er bestond evenmin vooruitzicht tot behoorlijk werk, als tot terugkeer in eene haven. Inderdaad kan niets op den duur vervelender en eentoniger zijn, dan het al kruisende blokkeeren eener kust, dat is, wanneer alle schepen gebruikt worden tot het sluiten der havens en het bewaken van den vijand. Van de blokkeerende zeemacht zijn de fregatten nog het beste af: lichter, kleiner, handiger in hunne bewegingen, worden zij, ook om hun minderen diepgang, meer voor kleine schermutselingen en soms ook aanvallenderwijze gebezigd. Op die fregatten is het leven dan ook veel meer afwisselend dan aan boord van de linieschepen. Nadat het een tijdlang gesmeuld had, sloeg op het vlaggeschip, waarvan ik hierboven gesproken heb, eene ernstige misnoegdheid onder de mindere schepelingen tot oproer over. Natuurlijk was men dit spoedig meester; de belhamels werden voor den zeekrijgsraad gebracht, en twee hunner veroordeeld om aan de nokken eener ra van hun eigen schip opgehangen te worden, totdat de dood er op volgde. Twee dagen nadat het vonnis was uitgesproken, zoude het worden uitgevoerd.

Bij ons werden die krijgsraden altijd met de grootste plechtigheid gehouden en werden alle vormen stiptelijk in acht genomen om van de hoogsten in rang tot de minsten toe, een diepen indruk te maken. Te acht uren des morgens valt van het schip, waar een krijgsraad vergadert, een kanonschot en is de krijgsraadvlag aan den bezaansmast geheschen. Bij gunstig weder is het schip dan in zeer netten staat gebracht; de dekken zijn sneeuwwit geschuurd en vertoonen geen vlekje; de kooien zijn met zorg in de verschansingen gestuwd; het tuig is vierkant gebrast en het touwwerk stijfgehaald, zoodat nergens een los eind of eene bocht daartusschenin zichtbaar is; de kanonnen staan volkomen gericht tegen boord, en aan dek staat eene wacht van mariniers onder bevel van een luitenant gereed, om elk lid van den krijgsraad bij zijn komen aan boord, met de noodige, aan zijn rang verbonden eerbewijzingen te ontvangen. Vóór negen uren is de vergadering voltallig vereenigd in de kerk of in eene der kajuiten, waar in het midden eene lange met een groen kleed bedekte tafel gereed is. Voor elk der leden ligt papier, pen en inkt en de reglementen en de wetboeken liggen onder hun bereik. Nadat nog een schot gevallen en daarvan den voorzitter kennis is gegeven, opent deze de zitting. Aannemende, dat nu alle onderzoek vooraf heeft plaats gevonden, leest de secretaris de verschillende verhooren voor, en wordt den leden één voor één afgevraagd, of naar hunne meening voldoende licht over de zaak is verspreid, dan of zij het wenschelijk achten nog meer getuigen in verhoor te nemen. Wanneer op de eerste vraag een algemeen bevestigend, op de tweede een ontkennend antwoord gevolgd is, worden de beschuldigden, tusschen mariniers, door den provoost binnengeleid en aan de linkerzijde van den fiskaal, die aan het einde van de tafel gezeten is, geplaatst. Het hof wordt daarop herinnerd aan den te voren afgelegden eed: om onpartijdig recht te spreken en geene der mogelijk bestaande verzachtende omstandigheden uit het oog te verliezen. Na deze toespraak nemen de leden weder plaats.

Alle stukken en verklaringen worden dan opnieuw den beschuldigden voorgehouden en hun afgevraagd, of zij tegen het getuigde of tegen de getuigen ook bezwaren hebben. Zij verhalen van hunne zijde opnieuw het gebeurde. Brengen zij iets bij tot hunne eigene bezwaring, dan maakt het hof hen hierop opmerkzaam, onder de vriendelijke mededeeling: »wij verlangen van u geen getuigenis tegen uzelf, maar behandelen alleen wat anderen u ten laste kunnen leggen.” Den arrestant wordt alle mogelijke hulp aangeboden. Is zijne verdediging afgeloopen, dan wordt hij in arrest teruggebracht en maakt zijne verklaring opnieuw een punt van beraadslaging uit, in verband met de getuigenverhooren en de vertrouwbaarheid der gehoorde getuigen. Wanneer dit afgeloopen is, geeft de fiskaal de wetsartikelen op, waartegen in dit geval gezondigd is geworden, en wordt in omvraag gebracht, bij het jongste lid van den krijgsraad te beginnen, ten eerste: »Zijn deze artikelen op het gepleegde feit toepasselijk?” en ten tweede: »Is het bewezen of niet bewezen, dat de arrestant schuldig is?”

Wanneer allen hunne stem hebben uitgebracht, is de meerderheid van slechts ééne voldoende voor het »schuldig” of »niet schuldig”.