God zegene u, mijnheer, denk aan mijne arme moeder, en morgen ziet gij mij nog éénmaal vóór op den bak terug.”

De noodlottige morgen brak aan. Het was acht uren. Het schot viel,—het sein van de strafoefening woei van top. De arme veroordeelden gaven een diepen zucht, en riepen uit: »De Heer zij ons genadig!—onze aardsche werkkring en zorgen zijn bijna ten eind!” De provoost kwam binnen, opende het slot van de boeistang, schoof de voetboeien af en gelastte aan de daarvoor gereedstaande mariniers de gevangenen op het halfdek te brengen.

Hier was een tooneel, waarvan ik het haast niet waag de plechtigheid te beschrijven. Het weer was helder, de lucht zonder wolken; aan boord van alle schepen waren de bramraas gekruist; de vlaggen waren geheschen; overal was de bemanning in het Zondagsch tenue gekleed en stond, aan de naar ons schip toegekeerde zijde, opeengepakt in het want; eene wacht, van mariniers onder de wapens, stond overal aan weerszijden op de loopplank; bij ons aan boord echter waren zij op het halfdek aangetreden. Van elk schip lagen langs onze zijde twee sloepen op de riemen, met eene luitenants- en korporaalswacht met de bajonetten op. De schrille fluitjes van den bootsman en zijne maats deden zich boven elk luik hooren en riepen »alle hens op” tot het bijwonen der executie.

Men hoorde het vlugge getrappel der voeten van het volk, dat zich naar boven spoedde, doch geen woord werd er gesproken. De veroordeelden stonden midden op het halfdek, terwijl de commandant het vonnis van den krijgsraad en het fiat tot de tenuitvoerlegging voorlas. Toen de toepasselijke gebeden en psalmen, met veel gevoel door den geestelijke waren voorgedragen, werd den armen gevangenen afgevraagd, of zij gereed waren; beiden antwoordden bevestigend, doch verzochten een glas wijn, dat hun onmiddellijk gebracht werd. Onder eene eerbiedige buiging voor den commandant en de officieren ledigden zij dit.

De admiraal kwam niet te voorschijn, daar dit zoo bepaald is; de gevangenen verzochten echter hem hunne dankbare en eerbiedige groeten over te brengen; daarna verzochten zij den commandant en de officieren de hand te mogen drukken en toen om de equipage eenige woorden toe te spreken. Op last van den commandant kwam daartoe de bemanning »voor den boeg.” De grootste stilte heerschte en aller oogen waren vochtig.

William Strange, de man, die om mij gezonden had, sprak toen met eene duidelijke stem:—»Kameraden, luistert naar de laatste woorden van iemand, die gaat sterven. Wij zijn hier gebracht door het aanstoken van eenigen, die nu hier veilig onder de menigte staan. Zij hebben ons bedrogen, en wij zullen de slachtoffers zijn van de gerechte wraak der wet. Indien gij geslaagd waart in het schandelijke, door u gesmede complot, wat zouden dan wel de gevolgen zijn geweest? Ondergang voor uzelf en voor uwe familiebetrekkingen; eene schande voor uw vaderland; en de verachting van diezelfde vreemdelingen, aan wie gij voornemens waart het schip over te leveren. Dankt God! het is u niet gelukt. Laat ons lot u ter waarschuwing zijn, en tracht door uwe verdere daden uw berouw te toonen voor uwe vroegere handelingen. En nu, sir,” voegde hij er, zich tot den commandant wendende, bij, »wij zijn gereed.”

Deze schoone aanspraak, uit den mond van een gewoon matroos, zal ongetwijfeld den lezer evenzeer verwonderen, als hij dit destijds den commandant en de officieren van het schip deed. Maar Strange was, zooals ik hierboven reeds vermeldde, geen alledaagsche man; hij had alle voordeelen eener goede opvoeding genoten, en zooals verscheidenen der belhamels van de muiterij op de Nore, was hij gebracht tot de dwaling om gehoorzaamheid te weigeren, uit inbeelding van geboren te zijn tot bevelen.

Toen alles gereed was, gaf de commandant, door met een witten doek te wuiven, een sein en binnen weinige oogenblikken hadden de ongelukkigen opgehouden te leven. Na een uur werden hunne lijken gekist en aan den wal ter aarde besteld.

Bij mijne aankomst in Engeland, negen maanden later, vervulde ik mijne belofte en betaalde aan de moeder van William Strange meer dan vijftig pond aan gage en prijsgeld uit. Ik verhaalde aan de arme vrouw, dat haar zoon als een Christen gestorven was en voor het welzijn van zijn land het leven liet. Toen ik dit gezegd had, nam ik een haastig afscheid, bevreesd, dat zij mij uitvragen zou.

Maar laat mij nu tot een vroolijke tafreel overgaan. Ter eere van de Engelschen, werd op Minorca een groote carnaval-maskerade gegeven. Ik had een zotskap opgezet en mij verder onkenbaar gemaakt en ontmoette daar verscheidenen mijner medeofficieren. Het was een zonderling gezicht al die dwaas uitgedoste groepen zoo dooreen te zien dwalen. De admiraal, de schout-bij-nacht, de meeste hoofd- en andere officieren van de vloot waren aanwezig. De plaats van samenkomst was ongeveer eene mijl buiten de stad gelegen.

Daar ik eene zotskleeding gehuurd had, besteeg ik ook den daarbij passenden viervoeter—een ezel, en reed af onder het gejuich van wel duizend havelooze straatslijpers. Bij mijne aankomst maakte ik allerlei dwaze sprongen, die er zoo bij behooren en verzon allerlei grappen. De wijze, waarop ik mijne rol speelde, bezorgde mij spoedig eenige omstanders. Ik sprak nooit den admiraal of eenig hoofdofficier aan, dan wanneer hij het eerst iets tegen mij gezegd had, en dan verkocht ik eenige toepasselijke hatelijkheid, welke mij niet zeer moeielijk viel, omdat ik de meeste karakters kende en wist wat er alzoo op de verschillende schepen omging. Eén vroeg mij, of ik niet op zijn schip dienst wilde nemen.